‘Eerst een Thuis’ is een nieuwe aanpak van dakloosheid in regio Utrecht. In opdracht van gemeente Utrecht voerde het Lectoraat Wonen en Welzijn van Hogeschool Utrecht tussen april 2021 en februari 2024 onderzoek uit naar deze nieuwe aanpak, waarbij de belangrijkste vraag was welke versterkende en belemmerende factoren er zijn aan te wijzen op het gebied van huisvesting, begeleiding en ‘landen in de wijk’ (het zich thuis voelen, integreren en participeren in de buurt en de directe woonomgeving). Dit rapport doet verslag van de resultaten van het onderzoek. In dit inleidende hoofdstuk lichten we eerst de achtergrond van de nieuwe aanpak toe. We geven aan in welke context de nieuwe aanpak werd ontwikkeld en hoe het project ‘Living Lab Eerst een Thuis’ tot stand kwam. Daarna geven we een toelichting op het onderzoek en op de keuzes die zijn gemaakt bij het schrijven van deze rapportage. We sluiten het hoofdstuk af met een leeswijzer.
LINK
Background Little is known about the nature and reactions to sexual abuse of children with intellectual disability (ID). The aim was to fill this gap. Method Official reports of sexual abuse of children with ID in state care were examined (N = 128) and compared with children without ID (N = 48). Results Clear signs of penetration or genital touching by male (adolescent) peers or (step/foster) fathers were found in most ID reports. Victims often received residential care and disclosed themselves. Type of perpetrator seemed to affect the nature and reaction to the abuse. Cases of children with and without ID seemed to differ in location and reports to police. Conclusions Screening of (foster)homes seems crucial. Residential facilities should find a balance between independence of children and protection. Care providers should be trained in addressing sexual issues and sexual education, accounting for different types of perpetrators (peers/adults). Uniform reporting guidelines are needed.
Het is zo belangrijk: je thuis voelen in je eigen huis. Maar thuisgevoel is ook een lastig te omschrijven begrip, zeker voor mensen met dementie. Om zicht te krijgen op wat het thuisgevoel van mensen met dementie inhoudt, hebben onderzoekers van Fontys Hogescholen een kleinschalig onderzoekproject uitgevoerd waarbij gebruikgemaakt werd van een creatieve werkvorm: het zogeheten ‘moodboard’. Ondanks het toenemend aantal kwetsbare ouderen dat in de toekomst zelfstandig thuis zal blijven wonen, zullen verpleeghuizen naar verwachting belangrijke woonzorgvormen blijven. Dan zal er echter wel wat moeten veranderen, want momenteel is verblijf in een verpleeghuis voor veel mensen nu niet bepaald een ideaal van de oude dag. Nederlandse verpleeghuizen hebben een negatief imago en worden te vaak gezien als kille, steriele gebouwen waar weinig tijd is voor persoonlijke aandacht. Daarom is het belangrijk dat bij de (ver)bouw van verpleeghuizen rekening wordt gehouden met wat mensen het gevoel geeft ergens thuis te zijn. Om hier meer zicht op te krijgen is binnen het nieuwe meerjarige project van Fontys Hogescholen – ‘Verpleeghuis van de Toekomst’ (VETO) geheten – onderzoek gedaan naar wat dit thuisgevoel voor bewoners met dementie inhoudt.
LINK
Dit top-up project is een opvolging van het project ‘Jouw Gezin, Mijn Zorg?: Hoe gezinshuisouders en ouders constructief kunnen samenwerken’. In dit project is de samenwerkingsrelatie tussen gezinshuisouders en ouders van uithuisgeplaatste jeugdigen die in een gezinshuis wonen uitgebreid onderzocht. Het onderzoek liep van 2017 tot en met 2020. In het onderzoek stond de volgende vraag centraal: Welke aanpak om tot een constructieve samenwerkingsrelatie tussen ouders en gezinshuisouders te komen kan worden ontleend aan theorie en praktijk? Het resultaat is een aanpak voor het werkveld waarin ouders van kinderen die in een gezinshuis geplaatst worden vanaf de start tot de afronding een stevige plek krijgen: Samenwerken werkt! Een relationele route tot gedeeld opvoederschap. Met dit top-up project wordt ‘De relationele route’ getest wordt en waar nodig bijgesteld. Verder is nodig dat ‘De relationele route’ onder de aandacht wordt gebracht van het gehele werkveld van gezinshuizen en pleegzorg zodat deze grootschalig geïmplementeerd kan worden. Om die reden willen we met de middelen uit deze top-up aanvraag een pilot uitvoeren en de uitkomsten daarvan breed onder de aandacht brengen.
Aanleiding Sinds de intrede van Amendement 80 in de nieuwe Jeugdwet zijn de gemeenten wettelijk verplicht om uithuisgeplaatste jongeren onder te brengen in een pleeggezin of gezinshuis. Opvang in een leefgroep mag alleen nog onder strikte voorwaarden. Bij langdurige uithuisplaatsing én meervoudige gedragsproblematiek van het kind heeft een gezinshuis daarom steeds vaker de voorkeur. Gezinshuizen zijn kleinschalige woonvormen waar één of meerdere kinderen/jongvolwassenen worden opgenomen in het eigen gezin van de ‘gezinshuisouder’, een hiervoor opgeleide professional. Een belangrijk oogmerk van een gezinshuis is dat een kind er langdurig en veilig kan opgroeien (‘permanency’). Praktijkprobleem Echter, vooral bij adolescenten komt vroegtijdige en ongeplande uitplaatsing (‘breakdown’) relatief vaak voor – vaak met als directe aanleiding escalerend probleemgedrag. Breakdown is altijd schadelijk voor alle partijen (vooral voor de jongere zelf). 65% van de gezinshuisouders heeft een dergelijke situatie meegemaakt. Eén van de oorzaken van breakdown is dat biologische ouders de plaatsing in het gezinshuis niet goed kunnen accepteren. Hierdoor kan de jongere een loyaliteitsconflict krijgen, wat zich kan uiten in escalerend probleemgedrag. Om de acceptatie door biologische ouders van de plaatsing te bevorderen, heeft een gezinshuisouder de professionele taak om samen te werken met de biologische ouders. Hoewel gezinshuisouders deze taak erkennen en zich hiervoor inspannen, geven zij in (voor)onderzoek aan dat zij dit als complex ervaren en meer ondersteuning in vaardigheden en kennis wensen. Doelstelling Dit consortium wil daarom onderzoek doen naar constructieve samenwerking tussen gezinshuisouders en biologische ouders rond de zorg en opvoeding van een uithuisgeplaatste jongere. Met dit onderzoek worden ondersteunende richtlijnen ontwikkeld voor gezinshuisouders, die eraan moeten bijdragen dat de samenwerking met biologische ouders verbetert. Het uiteindelijke doel is dat het aantal breakdowns van plaatsingen van jongeren in gezinshuizen in de toekomst zal afnemen.
In Nederland leven bijna 25.000 kinderen en jongeren in een pleeggezin of gezinshuis, omdat zij uit huis geplaatst zijn. Deze uithuisplaatsing is voor kwetsbare kinderen een grote verandering, waarbij ze in een nieuwe gezinsvorm met een eigen cultuur en gewoonten, maar ook vaak andere levensbeschouwing terechtkomen. Het blijkt voor zowel het welzijn van kinderen als het slagen van de plaatsing van groot belang dat de pleeg- of gezinshuisouders goed samenwerken met de biologische ouders. Ondanks het feit dat pleeg- en gezinshuisouders worden ondersteund door onder meer hbo-geschoolde sociaal werkers, worden veel plaatsingen ongepland en voortijdig afgebroken (‘breakdown’). Er wordt geprobeerd dit te voorkomen door bij de plaatsing te selecteren op overeenkomsten in bijvoorbeeld de levensbeschouwing van gezin van herkomst en het pleeggezin of gezinshuis (‘matching’). Echter, door een tekort aan pleeg- en gezinshuisouders is dit vaak niet haalbaar. Overigens is er geen empirische evidentie dat overeenkomsten in etniciteit, cultuur of levensbeschouwing leiden tot succesvollere plaatsingen. Dit betekent dat sociaal werkers de taak hebben om pleeg- en gezinshuisouders te ondersteunen in het omgaan met levensbeschouwelijke verschillen en spanningen die ze ervaren in de opvoeding van het uit huis geplaatste kind. Dit onderzoek beoogt 1) inzicht te geven in de levensbeschouwelijke spanningen die kunnen ontstaan bij de opvoeding van een uit huis geplaatst kind en 2) op basis van literatuurstudie en kwalitatief onderzoek te komen tot richtlijnen in de begeleiding van pleeg- en gezinshuisouders, die 3) met behulp van een praktisch-educatief instrument in de opleiding kunnen worden aangeboden. Zo wordt de sociaal werker toegerust om (professionele) pleegouders te begeleiden in het omgaan met diversiteit in het belang van de levensbeschouwelijke identiteitsvorming en welzijn van het kind.