Does policy analysis exist outside the United States, or are the arts and crafts of policy analysis across the Atlantic a weakened and disoriented branch of the real thing, as the citations above seem to suggest? If policy analysis exists outside the United States-and from our point of interest in the Netherlands in particular-did it come about through a mere transplantation of theories, institutions, and methods originally developed in the United States; or has policy analysis outside the United States an autonomous value, contribution, and evolution? The different contributions and evolutions of policy analysis for instance appear in the various and changing connotations of the word “policy analysis” in national languages. In the Netherlands, for instance, the notion beleidsanalyse-the literal translation of policy analysis-is an ambiguous and somewhat problematic concept. It was fi rst introduced in the early 1970s as a deliberate and programmatic effort to rationalize public policy making in all public policy domains. During the early 1980s, the notion attracted a rather negative connotation, due to the failure of a governmental program by that name, the so-called committee for the development of policy analysis (COBA; de Commissie voor de Ontwikkeling van BeleidsAnalyse). Many now prefer to use equivalents such as applied policy research or research based advice instead. But as I shall demonstrate in this paper, the notion beleidsanalyse is making a remarkable comeback since the turn of the century while it is being used for fi nancial and performance accountability in the public sector. Thus, starting from the observation that different countries show different connotations and evolutions of policy analysis, I will analyze in this paper the evolution of policy analysis in the Netherlands on the basis of the following questions: What are the main characteristics (features) of policy analysis in the Netherlands? What changes, if any, have occurred in policy analysis in the Netherlands since the Second World War and what triggered these changes?
DOCUMENT
Ongeveer 5000 kinderen in Nederland gebruiken handmatig bediende rolstoelen voor hun dagelijkse mobiliteit. Het lijkt echter dat de momenteel gebruikte rolstoelen vaak ongeschikt zijn voor kinderen. Ze zijn ofwel te zwaar, te onhandelbaar, of voldoen niet adequaat aan de behoeften van het kind om deel te nemen aan het dagelijkse leven (Sol et al., 2021). Bovendien is het proces van het verkrijgen van een optimale rolstoel complex en tijdrovend, waarbij veel verschillende belanghebbenden betrokken zijn in de aanvraagprocedure (Gowran et al., 2021).Doel: Het doel van OPTIMA is inzicht te krijgen in de potentiële en belemmerende factoren van het proces van het verstrekken van kinderrolstoelen.Methode: Binnen dit onderzoek zijn 4 deelstudies uitgevoerd: 1. Focusgroep onderzoek met afzonderlijke stakeholdergroepen, 2. Vragenlijstonderzoek bij alle stakeholdergroepen in NL, 3. Kostenonderzoek middels microcosting approach en beleidsanalyse van huidige kaders, 4. Nominal Group Technique: bijeenkomst met alle stakeholders om de voorlopige uitkomsten te prioriteren en aanbevelingen voor vervolg te formuleren.Het Procesbeschrijving Hulpmiddelenzorg (Nictiz 2009) is gebruikt als raamwerk voor het opzetten van alle deelstudies.Resultaten:De uitkomsten van de focusgroepen uit het eerste werkpakket hebben de volgende thema’s: kennis en expertise, verwerkingstijd, gedeelde besluitvorming (verwachtingen en verantwoordelijkheid), duur van het proces en groei. Het vragenlijstonderzoek heeft het volgende opgeleverd: WMO-adviseurs, leveranciers en fabrikanten het gemiddelde gewicht van kinderrolstoelen onderschatten in vergelijking met de schattingen van ouders. Gedeelde besluitvorming wordt niet consistent bereikt, en ouders voelen zich uitgesloten op bepaalde gebieden. Beoordelingen van kennis en expertise verschillen tussen belanghebbenden: WMO-adviseurs (gemiddelde = 5,3), ouders (gemiddelde = 5,9), fysiotherapeuten en ergotherapeuten (gemiddelde = 7,6) en fabrikanten (gemiddelde = 8,1). Belanghebbenden geven prioriteit aan “goed zitten” in kinderrolstoelen, terwijl gewicht en uiterlijk minder aandacht krijgen. Kostenonderzoek & beleidsanalyse: Gemiddelde tijd die ouders kwijt zijn aan het gehele proces is 30 uur, reistijd en reiskosten voor ouders en leveranciers: gemiddeld 30 euro per afspraak. Het totaal aan kosten voor gehele proces (huurprijs van de rolstoel, afspraken voor passingen, levertijd, levering en reparatie) is geheel afhankelijk van complexiteit van de rolstoel, nieuw of herverstrekt product, kennis en expertise van ouders, leveranciers en zorgprofessionals en de woonplaats van ouders. Beleidsanalyse maakt duidelijk dat de wettelijke en beleidskaders: WMO (2017) en verordeningen per gemeente, AVG (2018), MDR (EU wetgeving betreffende medische hulpmiddelen, 2017), Landelijk Normenkader Hulpmiddelen (2020) bijdragen aan complexiteit van het proces en verminderde flexibiliteit bij leveranciers en gemeenten. Nominal Group Technique (NGT): voorlopige uitkomsten van de deelstudies 1,2 & 3 worden voorgelegd aan een afvaardiging van alle stakeholders, waarbij elke mening gelijk is in het prioriteren van de aanbevelingen ten behoeve van het verstrekkingsproces voor kinderrolstoelen in NL. Dit vindt in oktober ’23 plaats.Conclusies: Dit onderzoek benadrukt kritieke verschillen en uitdagingen binnen het proces van het verkrijgen van een kinderrolstoel, waarbij de noodzaak van verbeterde communicatie, gedeelde besluitvorming en afstemming tussen belanghebbenden wordt benadrukt om de algehele ervaring en resultaten voor kinderen en hun families te verbeteren.
DOCUMENT
Dit tweeluik is de uitkomst van het eerste deelproject van de studie ‘Sturen met Ruimte’ naar regionale sturingsnetwerken in het onderwijs. In het eerste deelproject van deze studie zijn we nagegaan wat zoal wordt verstaan onder ‘de regio’, hoe de regio conceptueel kan worden afgebakend, wat ‘de regio’ betekent als bestuurlijk schaalniveau en hoe de overheid ermee kan sturen. Hiervoor hebben we twee dingen gedaan: ten eerste het uitvoeren van een systematische internationale literatuurstudie en ten tweede het analyseren van het beleidsdiscours van de overheid over ‘de regio in het Nederlandse onderwijs’. Bij zowel de literatuurstudie als de beleidsanalyse zijn we open en inductief te werk gegaan door de bronnen – respectievelijk wetenschappelijke (onderzoeks-)literatuur en beleidsdocumenten – zoveel mogelijk zelf te laten ‘spreken’. We deden dat door op een systematische manier de bronnen te zoeken en te selecteren, de inhoud ervan in kaart te brengen, die te ordenen om vervolgens tot bevindingen te komen.
DOCUMENT
Dit project is de Studie Huidig Energiesysteem van het RVO programma Ondersteuning Nationale Parken - Energietransitie en Participatie Nationaal Park Drentsche Aa. Het project omvat een beleidsanalyse, enquête onder inwoners en gesprekstafels met inwoners over hoe cultuurhistorie en de energietransitie al dan niet samen kunnen gaan in het nationaal park. De visie vormt daarmee niet een beleidskader maar een handreiking naar overheden en ontwikkelaars. Deze gebiedsvisie vormt eveneens input voor een andere studie uit het genoemde programma waarbij lokale gemeenschappen uit acht dorpen in vervolgprojecten, begeleid door de NMFD en BOKD, aan de slag gaan met het ontwikkelen van energiedorpsvisies en concrete energieprojecten.
Vrijwel iedereen heeft er meteen een beeld bij: Jaren 30-wijken, naoorlogse woonwijken, bloemkoolwijken, de Bijlmer, Vinex-locaties. Dat is heel anders voor de woonwijken met sociale huurappartementen uit de jaren ’70-’80. Die zijn nauwelijks bekend, ook niet professioneel. En dat is een probleem omdat juist voor deze wijken een golf aan herstructurering- en verdichtingsprojecten op handen is. Deze wijken zijn verwant aan de naoorlogse woonwijken, maar hebben ook wezenlijk andere karakteristieken. Bovendien is er binnen de versnipperde praktijk van de ruimtelijke ontwikkeling weinig kennis van de plannen in andere gemeenten of woningbouwcorporaties. Nog minder bekend is of deze wijken ruimte bieden voor het aanpakken van de hardnekkige woningnood en het oplossen van andere grote maatschappelijke opgaven, zoals energie, biodiversiteit en circulariteit. Tijd voor een inventarisatie. In de planvorming voor deze woonwijken stellen gemeenten, ontwikkelaars en woningbouwcorporaties de kaders, maar het zijn de stedenbouw- en architectuurbureaus die dit moeten vertalen in concrete ontwerpoplossingen. Wij richten ons op deze MKB-ers. Met de KIEM brengen we de ambities, uitdagingen en kansen van de herstructuering van deze woonwijken in drie stappen in kaart: 1. Wat voor type plannen en ambities zijn er voor deze woonwijken? Hiervoor onderzoeken we vier grote- en vier middelgrote steden, middels beleidsanalyses van de omgevingsvisies en gebiedsvisies en interviews. 2. Wat kenmerkt de ruimtelijk-sociale opbouw van deze woonwijken? Hiervoor maken we een vergelijkende ruimtelijk-sociale analyse met de vroeg-naoorlogse woonwijken. 3. Welke kansen en uitdagingen biedt de herstructurering voor dit type woonwijken? Hiervoor zetten we de inzichten uit de eerste twee stappen in bij een middagvullende co-creatiesessie met het consortium – en een bredere kring van gemeenten en woningbouwcorporaties. De resultaten leggen we vast in een open acces booklet – en vormt de opmaat voor een RAAK aanvraag.
De kweek van algen, zeewier en schelpdieren kan een bijdrage leveren aan de wereldwijde behoefte aan gezond en duurzaam geproduceerd voedsel. In Nederland worden vooralsnog voornamelijk schelpdieren, zoals mosselen en oesters, gekweekt. De schelpdiercultuur concentreert zich op beschutte locaties; in de Waddenzee en Zeeuwse Delta. Doordat de beschikbare ruimte op deze locaties ten volle benut wordt, is er behoefte aan kweekruimte op de Noordzee. Locaties op volle zee zijn dynamisch en daardoor lastig te bereiken. Eén van de uitdagingen om de transitie van kweek in beschutte gebieden naar kweek op open zee te kunnen maken, is het op afstand monitoren van de productie op kweeklocaties. Inzicht in de groei en omstandigheden ter plekke zijn van groot belang voor kwekers om tijdig beheersmaatregelen te kunnen uitvoeren. Daarnaast is er een effect op de productie van factoren zoals de grootte van het uitgangsmateriaal, aantal schelpen per systeem, en het type systeem, maar ook van tussentijdse beheersmaatregelen en het oogstmoment. Voor kwekers is het belangrijk deze effecten van verschillende scenario’s te kunnen doorrekenen, hiermee krijgen ze inzicht in hun bedrijfseconomische mogelijkheden en rendabiliteit. In dit project wordt hiertoe een productievoorspelmodel ontwikkeld waarbij de productie afhankelijk van verschillende kweek- en oogstscenario’s in vrijwel ‘real time’ kan worden gevolgd. Daarnaast beoogt dit project de schelpdiersector inzicht te geven in de juridische haalbaarheid van opschalen van LTA op zee, en de Rijksoverheid aanknopingspunten te bieden voor het realiseren van de beleidsambities met betrekking tot aquacultuur op zee. Dit gebeurt aan de hand van een governance- en beleidsanalyse. Het onderzoek naar de bedrijfsmogelijkheden, rendabiliteit en het juridische kader van kweek op open zee, vindt plaats door onderzoekers van de HZ University of Applied Sciences (penvoerder) en Hogeschool Van Hall Larenstein in samenwerking met kwekers, hun belangenbehartigers, mbo-instellingen Scalda en Friese Poort en overheid.