The diverse European landscape of climate consciousness is shaped by political values, financial constraints, and country-specific point of view. The aim of the study was to unravel age-specific ecological awareness, forms of engagement, and perceptions, contributing to a nuanced understanding of climate dynamics.Selected regions: Germany (Rheinisches Revier), the Netherlands (Amsterdam Metropolitan Area), and Poland (Upper Silesia/Metropolis GZM) present different states regarding recycling/Circular Economy principles, and different environments.The research design incorporates an inductive qualitative approach to investigate environmental awareness and attitudes toward ecologically friendly behaviors. Six FGIs (Focus Group Interviews) were conducted across three European regions, involving participants from diverse age groups (20–39 years and 40–60 years) in each region.The study shows that ecological awareness varies between countries and generations, reflecting distinctive environmental strategies shaped by cultural and developmental factors. Participants in each region and age group exhibit diverse levels of engagement in sustainable activities, and highlight issues such as the need for tailored strategies, concerns related to eco-labelling, greenwashing, and inadequate waste treatment, as well as information gaps.These variations in pro-environmental attitudes and behaviors across age groups and regions underscore the need for tailored strategies and regional policies. Transparency in waste management, eco-labelling, and sustainable transportation alternatives should be prioritized. Educational initiatives addressing information gaps, especially regarding lifestyle choices, are crucial. Collaboration and interdisciplinary approaches are essential for fostering positive change and a sustainable future across the European Union. Transparent communication, regulatory measures, and accessible eco-friendly options encourage widespread adoption of pro-environmental behaviors.
In deze rapportage zijn de belangrijkste uitkomsten van de evaluatie Meerjarenprogramma Externe Veiligheid Overijssel 2006-2010 (MEVO 2006-2010) opgenomen. Aan het einde van de looptijd van dit programma bestond de behoefte om inzicht te krijgen in de vraagstukken die zich nog voordoen bij de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid en om een agenda voor het vervolg van het MEVO op basis van deze vraagstukken op te stellen. Het MEVO 2006-2010 is door de provincie Overijssel in samenwerking met de gemeenten en de hulpverleningsdiensten in 2006 vastgesteld. In het MEVO zijn doelstellingen met betrekking tot de uitvoering van het Externe Veiligheidsbeleid vastgelegd. Als einddoelstellingen zijn in dit MEVO benoemd: 1. Een structurele uitvoering op adequaat niveau; 2. Een structurele samenwerking op effectief en efficiënt niveau.
MULTIFILE
Background: The number of people with multiple chronic conditions demanding primary care services is increasing. To deal with the complex health care demands of these people, professionals from different disciplines collaborate. This study aims to explore influential factors regarding interprofessional collaboration related to care plan development in primary care. Methods: A qualitative study, including four semi-structured focus group interviews (n = 4). In total, a heterogeneous group of experts (n = 16) and health care professionals (n = 15) participated. Participants discussed viewpoints, barriers, and facilitators regarding interprofessional collaboration related to care plan development. The data were analysed by means of inductive content analysis. Results: The findings show a variety of factors influencing the interprofessional collaboration in developing a care plan. Factors can be divided into 5 key categories: (1) patient-related factors: active role, self-management, goals and wishes, membership of the team; (2) professional-related factors: individual competences, domain thinking, motivation; (3) interpersonal factors: language differences, knowing each other, trust and respect, and motivation; (4) organisational factors: structure, composition, time, shared vision, leadership and administrative support; and (5) external factors: education, culture, hierarchy, domain thinking, law and regulations, finance, technology and ICT. Conclusions: Improving interprofessional collaboration regarding care plan development calls for an integral approach including patient- and professional related factors, interpersonal, organisational, and external factors. Further, the leader of the team seems to play a key role in watching the patient perspective, organising and coordinating interprofessional collaborations, and guiding the team through developments. The results of this study can be used as input for developing tools and interventions targeted at executing and improving interprofessional collaboration related to care plan development.
Patiëntdata uit vragenlijsten, fysieke testen en ‘wearables’ hebben veel potentie om fysiotherapie-behandelingen te personaliseren (zogeheten ‘datagedragen’ zorg) en gedeelde besluitvorming tussen fysiotherapeut en patiënt te faciliteren. Hiermee kan fysiotherapie mogelijk doelmatiger en effectiever worden. Veel fysiotherapeuten en hun patiënten zien echter nauwelijks meerwaarde in het verzamelen van patiëntdata, maar vooral toegenomen administratieve last. In de bestaande landelijke databases krijgen fysiotherapeuten en hun patiënten de door hen zelf verzamelde patiëntdata via een online dashboard weliswaar teruggekoppeld, maar op een weinig betekenisvolle manier doordat het dashboard primair gericht is op wensen van externe partijen (zoals zorgverzekeraars). Door gebruik te maken van technologische innovaties zoals gepersonaliseerde datavisualisaties op basis van geavanceerde data science analyses kunnen patiëntdata betekenisvoller teruggekoppeld en ingezet worden. Wij zetten technologie dus in om ‘datagedragen’, gepersonaliseerde zorg, in dit geval binnen de fysiotherapie, een stap dichterbij te brengen. De kennis opgedaan in de project is tevens relevant voor andere zorgberoepen. In dit KIEM-project worden eerst wensen van eindgebruikers, bestaande succesvolle datavisualisaties en de hiervoor vereiste data science analyses geïnventariseerd (werkpakket 1: inventarisatie). Op basis hiervan worden meerdere prototypes van inzichtelijke datavisualisaties ontwikkeld (bijvoorbeeld visualisatie van patiëntscores in vergelijking met (beoogde) normscores, of van voorspelling van verwacht herstel op basis van data van vergelijkbare eerdere patiënten). Middels focusgroepinterviews met fysiotherapeuten en patiënten worden hieruit de meest kansrijke (maximaal 5) prototypes geselecteerd. Voor deze geselecteerde prototypes worden vervolgens de vereiste data-analyses ontwikkeld die de datavisualisaties op de dashboards van de landelijke databases mogelijk maken (werkpakket 2: prototypes en data-analyses). In kleine pilots worden deze datavisualisaties door eindgebruikers toegepast in de praktijk om te bepalen of ze daadwerkelijk aan hun wensen voldoen (werkpakket 3: pilots). Uit dit 1-jarige project kan een groot vervolgonderzoek ‘ontkiemen’ naar het effect van betekenisvolle datavisualisaties op de uitkomsten van zorg.
Om tegemoet te komen aan de eisen die gesteld worden aan werknemers in de huidig snel veranderende samenleving heeft de NHL Stenden Hogeschool gekozen voor een nieuw onderwijsconcept, namelijk Design Based Education (DBE). DBE is gebaseerd op het gedachtegoed van Design Thinking en stimuleert iteratieve en creatieve denkprocessen. DBE is een student-georiënteerde leeromgeving, gebaseerd op praktijk-, dialoog-, en vraaggestuurde onderwijsprincipes en op zelfsturend, constructief, contextueel en samenwerkend leren. Studenten construeren gezamenlijk kennis en ontwikkelen een prototype voor een praktijkvraagstuk. Student-georiënteerde leeromgevingen vragen andere begeleidingsstrategieën van docenten dan zij gewend zijn. Van docenten wordt verwacht dat zij studenten activeren gezamenlijk kennis te construeren en dat zij nauw samenwerken met werkveldprofessionals. Eerder onderzoek toont aan dat docenten, zelfs in een student-georiënteerde leeromgeving, geneigd zijn terug te vallen op conventionele strategieën. De overstap naar een ander onderwijsconcept gaat dus blijkbaar niet vanzelf. Collectief leren stimuleert docenten de dialoog aan te gaan met andere docenten en werkveldprofessionals met als doel gezamenlijk te experimenteren en collectief te handelen. De centrale vraag van het postdoc-onderzoek is het ontwerpen en ontwikkelen van (karakteristieken van) interventies die collectief leren van docenten en werkveldprofessionals stimuleren. Het doel van het postdoconderzoek is om de overstap naar DBE zo probleemloos mogelijk te laten verlopen door docenten te ondersteunen DBE leeromgevingen te ontwikkelen in samenwerking met werkveldprofessionals en DBE te integreren in hun docentactiviteiten. De onderzoeksmethode is Educational Design Research en bestaat uit vier fasen: preliminair onderzoek, ontwikkelen van prototypes, evaluatie en bijdrage aan de praktijk. Het onderzoek is verbonden aan het lectoraat Sustainable Educational Concepts in Higher Education en wordt hiërarchisch en inhoudelijk aangestuurd door de lector. Docenten, experts, werkveldprofessionals en studenten worden betrokken bij het onderzoek. Dit onderzoek kan zowel binnen als buiten de hogeschool een bijdrage leveren omdat steeds meer hogescholen kiezen voor een ander onderwijsconcept.
Het lectoraat Familiebedrijven van hogeschool Windesheim en het lectoraat Automotive Research van Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) richten zich samen met BOVAG in dit project op de volgende onderzoeksvraag: ‘Wat is de adviesbehoefte van kleine familiebedrijven in de autobranche en hoe worden zij in deze adviesbehoefte voorzien?’ Kleine familiebedrijven hebben net als andere bedrijven te maken met maatschappelijke uitdagingen op het gebied van duurzaamheid en digitalisering van producten en klant/leverancierscontact. Deze ontwikkelingen vragen om aanpassingen in het business model om de continuïteit van het bedrijf te waarborgen. Waar grotere bedrijven veelal beschikken over interne competenties of middelen om zich door externen te laten helpen om hun bestaansrecht te continueren, is dit bij kleinere (familie)bedrijven minder het geval. In kleine familiebedrijven wordt hard gewerkt in de zaak, in plaats van aan de zaak, en is de beschikbaarheid van financiële middelen voor extern advies, beperkt. Het aanspreekpunt voor kleine familiebedrijven is veelal beperkt tot de boekhouder (administratiekantoor of accountant) (Barbera & Hasso, 2013). Doel van dit project is om de adviesbehoefte van kleine familiebedrijven (tot 10 FTE) in de mobiliteit sector en de bestaande advies-infrastructuur in kaart te brengen. Binnen deze sector zijn ruim 8.000 onafhankelijke autobedrijven actief, waarvan ruim een derde (3.200 bedrijven) is aangesloten bij de branchevereniging BOVAG. Van alle onafhankelijke autobedrijven die zijn aangesloten bij BOVAG heeft 70% minder dan 4 werknemers in dienst. Middels verdiepende interviews en focusgroepen worden de adviesbehoeften en de wijze waarop in deze adviesbehoeften wordt voorzien in kaart gebracht. Als vervolg op dit project kan een groter (RAAK-MKB) project worden gestart om de adviesinfrastructuur beter aan te laten sluiten op de adviesbehoeften van kleinere familiebedrijven in meerdere bedrijfstakken. Hiermee leveren de consortium partijen een bijdrage aan het versterken van de vitaliteit van kleine familiebedrijven.