In dit hoofdstuk wordt het Nederlandse beleid geschetst van het tegengaan van radicalisering en het voorkomen van terroristisch geweld. Hierin neemt het ‘Actieprogramma integrale aanpak Jihadisme’ een belangrijke plaats in. Besproken wordt wat er goed gaat en wat de ontwikkelingsvragen zijn. Het hoofdstuk eindigt met een beschouwing over de behoefte aan sociale innovatie. Aangezien een aantal preventieve interventies behoorlijk ingrijpend kunnen zijn, is het zaak om bij de uitvoering te letten op eenduidigheid en adequate rechtsbescherming.
MULTIFILE
Van 2016 tot en met 2020 financierden Nationale-Nederlanden en Aegon 85 projecten binnen het programma Van Schulden naar Kansen (VSNK). De projecten richtten zich op één of meer elementen van financiële zelfredzaamheid: orde en overzicht in de eigen administratie, basale kennis en begrip van financiële zaken, inkomen genereren en uitgaven beheersen. De inhoud en vorm van de projecten verschilden enorm: van budgetmaatjes tot rugbyprojecten. Er waren individuele projecten en groepsgerichte projecten. Sommige projecten stonden op zichzelf, andere waren ingebed in een groter geheel. Een aantal projecten bestond al heel erg lang, andere waren vrij nieuw. Ook qua doelgroep was er sprake van een enorme variëteit: migrantenvrouwen, jongeren, ondernemers, vrouwen in de maatschappelijke opvang, vluchtelingen etc. Nationale-Nederlanden en Aegon wilden met het programma 15 procent van de huishoudens in een aantal buurten in Amsterdam, Rotterdam, Arnhem, Zwolle, Leeuwarden, Groningen en Den Haag bereiken die betalingsachterstanden hebben. Deze buurten zijn geselecteerd vanwege hoge concentraties huishoudens met een (zeer) laag inkomen die daar ‘in armoede’ leven. De tweede doelstelling was het vergroten van de (structurele) financiële zelfredzaamheid van deze huishoudens. De derde doelstelling was de doorontwikkeling van projecten. Het lectoraat Armoede Interventies van de Hogeschool van Amsterdam deed vijf jaar lang onderzoek onder 78 VSNK-projecten. De volgende onderzoeksvragen stonden centraal:1 Hoeveel huishoudens zijn er met het programma bereikt?2 Verbeterde de financiële zelfredzaamheid van deze huishoudens op de korte dan wel de lange termijn?3 Hoe ontwikkelden de projecten zich gedurende het VSNKprogramma?Uniek was dat de opzet en inhoud van het onderzoek leidend waren voor het beschikbare budget. Dit zorgde ervoor dat er in de periode 2016–2020 een effectonderzoek over langere tijd kon worden uitgevoerd onder de deelnemers aan VSNK-projecten. We hebben er alles aan gedaan om op een zo toegankelijk mogelijke manier de mening van een kwetsbare groep over een moeilijk onderwerp als financiële zelfredzaamheid en schulden te horen (het deelnemersonderzoek). Ook volgden we vijf jaar lang de projecten zelf (het projectenonderzoek), alsook (onder meer) de hoogte van betalingsachterstanden bij crediteuren in de doelgebieden (het contextonderzoek). Vanuit het contextonderzoek zien we in de zeven deelnemende gemeenten dat de betalingsachterstanden, de percentages huishoudens met problematische schulden en de percentages huishoudens met een laag inkomen constant blijven of in beperkte mate afnemen. We zien vooralsnog en zeer globaal kijkend op zijn hoogst een beperkt effect van de inspanningen van zowel gemeenten als crediteuren om schulden en armoede tegen te gaan. De mogelijke invloed van deze factoren op de resultaten van ons onderzoek laten we daarom buiten beschouwing.De eerste onderzoeksvraag was gericht op het bereik van het programma. Het streven was om met het programma 17.625 huishoudens te bereiken. In totaal ondersteunden Nationale-Nederlanden en Aegon 85 projecten die 18.567 huishoudens bereikten. De eerste doelstelling is daarmee behaald.De tweede onderzoeksvraag was gericht op de ontwikkeling van de met het VSNK-programma bereikte deelnemers: verbeterde hun financiële zelfredzaamheid door het project? In totaal zijn er door 4835 deelnemers 8562 vragenlijsten ingevuld op meerdere momenten: bij de start van een project (T0 ), direct na afloop (T1 ) en zes maanden na afronding (T2 ). Het merendeel van de respondenten is vrouw, (zeer) laag opgeleid en identificeert zich met een niet-Nederlandse groep. De gemiddelde deelnemer leeft in een meerpersoonshuishouden met kinderen en leeft van een uitkering of van de bijstand. Een kwart heeft betaald werk of een eigen bedrijf. Iets meer dan de helft heeft een schuld, waarvan de helft problematisch is (meer dan 3000 euro). Wat betreft het antwoord op de onderzoeksvraag: bij ruim drie kwart van de respondenten zien we positieve ontwikkelingen als het gaat om hun financiële zelfredzaamheid. Vooral deelnemers met een lage ‘startwaarde’ laten een grote ontwikkeling zien. Deelnemers boeken dus vooral vooruitgang wanneer ze die het meest nodig hebben. Met name op elementen 1 (orde en overzicht in de eigen administratie) en 2 (basale kennis en begrip van financiële zaken) zijn het de laagst opgeleide deelnemers die zich identificeren met een niet Nederlandse groep en deelnemers met schulden die de meeste groei laten zien. Het onderzoek levert sterke aanwijzingen op dat vrouwelijke deelnemers die zich met een niet-Nederlandse groep identificeren een grotere positieve ontwikkeling op financiële zelfredzaamheid laten zien in projecten die zich specifiek op deze doelgroepen richtendan wanneer ze aan algemene generieke projecten meedoen. Onder de deelnemers aan de projecten die zich richten op element 3 (inkomen genereren) is het aandeel met een betaalde baan gestegen. De stijging in inkomen is bij deze groep het grootst bij degenen die bij de start geen baan hadden en die na afloop werk vonden of een eigen bedrijf startten. Onder deelnemers aan overige projecten blijft het aandeel werkenden gelijk en hun inkomen neemt niet toe. Ook het aantal deelnemers met schulden is enigszins afgenomen. De grootste daling zien we bij deelnemers aan projecten gericht op element 4 (uitgaven beheersen); de afname in de groep met problematische schulden is hierbij kleiner dan die in de groep met niet-problematische schulden. Opvallend is dat twee derde van de groep met problematische schulden (nog) geen professionele hulp ontvangt.Hoe ontwikkelden de projecten zich gedurende het VSNK-programma? Dit was de derde onderzoeksvraag. Veel projecten maakten kleine stapjes op de zogeheten WhatWorks principes. De grootste ontwikkelingen zien we op het professionaliteitsprincipe; projecten gingen in de afgelopen jaren steeds gestructureerder en professioneler te werk door de juiste mensen (professionals en vrijwilligers) aan te nemen, hen beter te trainen en te ondersteunen en daarmee een sterk fundament te leggen voor optimale hulp aan deelnemers. Het zetten van (grote) stappen op vooral het ‘risicoprincipe’ en betrouwbaarheidsprincipe’ bleek lastiger: we zien hier weinig vooruitgang. Als het gaat om het risicoprincipe zien we dat veel projecten zich vaak op te brede doelen, te veel elementen en te veel (niet-beoogde) doelgroepen (blijven) richten. Als het gaat om het betrouwbaarheidsprincipe zien we dat er nog een wereld te winnen is bij veel lokale informele armoede- en schuldenprojecten: veel projecten zijn onbekend met (het op de juiste manier inzetten van) effectieve methoden en met de meerwaarde van effectonderzoek. Ook geven projectleiders aan het lastig te vinden op een goede manier te werken aan duurzame gedragsverandering. Aanvullend hierop hebben we in het onderzoek ook verkend hoe er binnen projecten wordt gewerkt aan motivatie. We zien dat in projecten veel wordt gewerkt aan motivatie, maar tegelijkertijd wordt (voldoende) motivatie van deelnemers als inclusiecriterium gezien. Dat laatste betekent dat minder gemotiveerde mensen vaak geen toegang krijgen tot het project. Ook zien we dat bij sommige projecten er een relatief grote uitval van mensen is die in de ogen van de projectleiders niet voldoende gemotiveerd gehouden (kunnen) worden. Tegelijkertijd is dit de groep voor wie deelname de grootste meerwaarde zou kunnen hebben. Deze groep weet immers de formele hulpverlening ook vaak niet goed te bereiken met alle gevolgen van dien. Tevens zien we dat binnen projecten (nog) niet methodisch wordt gewerkt aan motivatie, maar dat dit nog voornamelijk gebeurt op basis van ervaring en de intuïtie van projectuitvoerders.Naar aanleiding van dit onderzoek weten we dat veel lokale informele armoede- en schuldenprojecten bestaansrecht hebben: zij zijn van meerwaarde voor vooral mensen met kleine of dreigende schulden die zichzelf laag inschatten als het gaat om hun financiële zelfredzaamheid. Veel van deze projecten zouden nóg meer kunnen bereiken als ze zichzelf versterken op een aantal onderdelen. Vanuit het VSNK-programma zien we dat dit niet vanzelf gaat: het vergt veel en daarom is daar financiering voor en sturing op nodig, bijvoorbeeld vanuit een gemeente of fonds en het liefst in samenwerking met anderen om ook collective impact te kunnen maken.In het slothoofdstuk doen we aanbevelingen die voortvloeienuit ons onderzoek:- Investeer in interventies gericht op een duidelijke groep.-Investeer in een betere intake van projecten zodat deelnemers terechtkomen bij aanbod dat bij hen past.-Vergroot de arbeidsmarktoriëntatie van deelnemers die hun inkomen structureel willen verhogen door de inzet van projecten en partijen gericht op het genereren van inkomen.-Investeer in een preventieve en betere doorverwijsfunctie naar de professionele schuldhulpverlening.-Heb aandacht voor mensen die uitvallen en/of minder gemotiveerd zijn om mee te doen.-Benut succesvol gebleken ingrediënten van projecten.-Zorg voor meer sturing op het versterken van bestaande lokale informele armoede- en schuldenprojecten.-Verklein de kloof tussen kennis en praktijk over effectiviteit.-Zorg voor meer sturing op collective impact.Vervolgonderzoek:- Inventariseren (en ontwikkelen) van methodes die lokale informele armoede- en schuldenprojecten en de formele schuldhulpverlening helpen elkaar (meer) te versterken.-Onderzoeken hoe mensen die uitvallen en/of minder gemotiveerd zijn toch gaan of blijven deelnemen aan laagdrempelige lokale informele armoede- en schuldenprojecten.-Verkennen hoe de arbeidsmarktoriëntatie van deelnemers aan lokale informele armoede- en schuldenprojecten vergroot kan worden.-Actie-onderzoek verrichten naar hoe projecten in de praktijk beter gebruik kunnen maken van de kennis die er al is over motivatie en self-efficacy (zelfeffectiviteit).-Onderzoeken van de ‘bijvangst‘ van lokale informele armoedeen schuldenprojecten.-Vergelijkingsonderzoek uitvoeren naar aannemelijk effectieve projecten.
DOCUMENT
Nederland kent vele honderden lokale informele armoede- en schuldenprojecten. In de afgelopen vijf jaar volgde het Lectoraat Armoede Interventies van de Hogeschool van Amsterdam 85 van zulke initiatieven in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Arnhem, Zwolle, Groningen en Leeuwarden. Conclusie van het onderzoek was dat deze projecten een gat vullen dat de bestaande gemeentelijke dienstverlening openlaat en daarmee bestaansrecht hebben. Wel valt er meer winst te behalen in een betere samenwerking tussen deze informele projecten en de officiële schuldhulpverlening. In dit artikel gaan we nader in op waarom dit zo is en doen we aanbevelingen hoe dit vorm zou kunnen krijgen.
DOCUMENT
Met dit rapport zijn aanknopingspunten in kaart gebracht voor het bevorderen van samenwerking tussen formele en informele steunstructuren in de wijk. De aanknopingspunten vormen een aanzet tot het duurzaam ondersteunen en uitbouwen van wijk- en herstelgerichte ggz.
DOCUMENT
In dit artikel wordt de literatuur verkend op het terrein van een meer sociaalparticipatieve benadering van actief burgerschap. In deze literatuur wordt de ontwikkeling van burgerschap verbonden met de noodzaak zicht te ontwikkelen op handelingscontexten die voor zowel burgers als sociale professionals van belang zijn. We verkennen relevante literatuur van onder andere De Tocqueville, Dewey, Putnam, Lichterman en Biesta. Door aandacht te besteden aan burgerschap als praktijk beogen we dichter op de huid van het werk van sociale professionals te kruipen, waardoor de huidige ontwikkelingen rondom de bevordering van actief burgerschap bevraagd kunnen worden. Wat deze literatuurverkenning in beeld brengt is dat actief burgerschap niet tot bloei komt vanuit een opgelegde moraal, maar verbonden dient te worden met het dagelijkse handelen van burgers, waarin het “al doende leren” samen op gaat met de ontwikkeling van betekenisvolle praktijken. Sociale professionals hebben vooral tot taak dit type praktijken te ondersteunen en te faciliteren.
DOCUMENT
In Nederland kennen alle gemeenten het formele professionele schuldhulpverleningstraject dat via de gemeente wordt aangeboden. Los hiervan bestaan er in elke gemeente lokale initiatieven gericht op het vergroten van de financiële (zelf)redzaamheid van haar inwoners. Nationale-Nederlanden, Aegon en het lectoraat Armoede Interventies voerden tussen 2016 en 2020 in zeven steden een programma uit dat gericht was op het terugdringen van armoede en schulden: Van Schulden naar Kansen. In totaal werden er 85 lokale informele armoede- en schuldenprojecten ondersteund (Van Geuns, Mak & Boonstoppel (red), 2021). Het gaat hier doorgaans om projecten die (mede) gesubsidieerd worden door een fonds of goed doel. Vaak zijn hier (naast beroepskrachten) vrijwilligers werkzaam. We noemen deze projecten: de lokale informele armoede- en schuldenprojecten. We noemen ze informeel om het onderscheid aan te geven met de formele professionele schuldhulpverlening.
DOCUMENT
Een van de thema’s op de kUS agenda van de afgelopen jaren betrof het samenspel tussen professionals en mensen die zich inzetten als mantelzorger of vrijwilliger. Zowel op themabijeenkomsten van het kUS als binnen onderzoeks- en onderwijsprojecten kreeg dit thema veel aandacht. Soms richtte de aandacht zich op het in beeld krijgen van het sociale netwerk, soms op het ondersteunen van de mantelzorger of op de positie van de vrijwilligers. Maar steeds bleef de vraag: hoe werk je nu samen? Want als professional beweeg je je tijdelijk in het leven van mensen die leven met een kwetsbaarheid. Voor de mantelzorger(s) is dat de dagelijkse praktijk. Ook als iemand niet meer thuis woont, is de betrokkenheid, vaak uit liefde, een belangrijke drijfveer voor een goed leven. Dan is de handen ineenslaan van belang voor iedereen
DOCUMENT
De vooronderstelling is dat, in het licht van deze transformatie van zorg er bij professionals en organisaties grote behoefte is aan kennis en handvatten om gerichte ondersteuning te geven aan informele zorg. Hoewel er al veel gepubliceerd is over mantelzorg, vrijwillige zorg en netwerkontwikkeling is deze kennis nog niet altijd bij uitvoerende instanties terecht gekomen. Tegelijkertijd zijn er goede praktijken waarbij de kennis niet verder reikt dan de eigen organisatie. Binnen het project Samenspel formele en informele zorg is door professionals, informele zorg en docent- en studentonderzoekers gewerkt aan het verzamelen en ontwikkelen van professionele kennis, vaardigheden en attitude om de professionele ondersteuning van informele zorg effectief te laten zijn en te weten aan welke voorwaarden voldaan moet worden. Binnen het project richten we ons op specifiek op de ondersteuning van informele zorg wanneer er sprake is van dementie, niet-aangeboren hersenletsel (NAH) of een licht verstandelijke beperking (LVB). We hebben daarbij gezocht naar overeenkomsten en verschillen tussen deze drie sectoren. In dit rapport zullen de resultaten worden beschreven. Hoewel we in het project uitgaan van een integrale benadering zullen er verschillende perspectieven worden uitgelicht
DOCUMENT
Debates about social theory and social policy are highly fragmented and unclear in subject and direction. A recognised paradigm is failing. Maybe we have to accept that social reality is not to reconstruct in social theory. But we certainly need social theorists and social theories to support citizens, policy makers and social workers in improving social reality. Social reality in post modern societies is to be characterized by problematic relationships among citizens and between citizens and the public sector and by a sharp rise in problematic behaviour. The affluent society has failed to create a more sensitive world where people behave more socially. The dominant social problem is no longer seen from a social economic perspective but from a social cultural one. Social competences and social capital are considerer to be essential assets to cope with life in post modern society. For people weak ties and thin trust are essential to integrate into society. Thick trust and strong ties can bind people to much and cause inflexibility. The current social problem is a matter of designing a social world where relationships and behaviour are fair and reasonable. It asks for an interesting and creative social policy and social work, not too much stressing the problematic issues but encouraging people to trust each other. Current social policy is too much focused on the needs and problems. It has to change into a more expressive social policy, a policy that people challenges to express them and to create new relationships. Social behaviour asks for flexibility and creativity, for being authentic and playing roles. Scientists, policymakers, social workers and citizens are in the same field and have access to the same knowledge.
DOCUMENT
Samenvattend hebben vrijwilligers en professionals een gezamenlijke verantwoordelijkheid in het bieden van adequate ondersteuning en dienen ze op harmonische wijze met elkaar samen te werken, wil er optimale ondersteuning geboden worden aan jeugdigen en/of hun gezinnen met een ondersteuningsvraag. Dit vraagt inzicht en duidelijkheid in de rol- en taakverdeling tussen beide typen ondersteuners en de daarmee gepaard gaande grenzen en verantwoordelijkheden. Vanuit de praktijk en eerder onderzoek blijkt echter dat vrijwilligers en professionals nog zoekende zijn naar heldere rolopvattingen en daarmee wat zij wel en niet van elkaar kunnen verwachten (Jansen, 2015; Scholten, 2016; Grootegoed et al., 2018). Een zoektocht die volgens Post (2017) nog eens wordt bemoeilijkt door verschillen en verschuivingen in interpretaties van centrale begrippen in de transformatie. De Utrechtse jeugdregio’s Eemland, Food Valley en Utrecht-stad hebben het lectoraat Jeugd van de Hogeschool Utrecht dan ook de vraag gesteld om te onderzoeken hoe het samenspel tussen vrijwilligers en professionals binnen hun regio verloopt.
DOCUMENT