The Bio-P2G-program (Bio-Power to Gas) at the Hanze University of AppliedSciences evaluates the technologic feasibility of the biological reduction of carbondioxide with hydrogen to methane (biomethanation: 1 CO2 + 4 H2 -> CH4 + 2 H2O)Chemically, this process is known as the Sabatier reaction, but within anaerobicdigestion the biological methanation is catalyzed by a specific group ofmicroorganisms: the hydrogenotrophic methanogens.
DOCUMENT
Onder scheikundedocenten, chemiedidactici en lerarenopleiders is consensus over de centrale rol die het micro/macro concept zou moeten spelen in een nieuw te ontwerpen scheikundeprogramma voor havo en vwo. Bovendien kan worden geconcludeerd dat naast aandacht voor de plaats van het heen-en-weer denken in het te ontwikkelen lesmateriaal ook de wijze waarop scheikundedocenten in hun lessen dienen om te gaan met dit begrip belangrijk geacht wordt. Om ons een beeld te kunnen vormen van de didactische aspecten van het heen-en-weer denken is het van belang beter zicht te krijgen op de inzichten van scheikundedocenten in het gebruik van micro- en macro-scheikunde.
DOCUMENT
In dit artikel worden ontwikkelingen rond pesten in het Nederlandse onderwijs beschreven. Vanuit een systemisch perspectief op pesten, worden pesten en sociale veiligheid gedefinieerd. Het model Pesten op een continuüm tussen leren leven en overleven met kwetsbaarheid als gegeven, maakt duidelijk dat pesten en sociale veiligheid niet simpel elkaars tegenovergestelde zijn. Beide hebben kwetsbaarheid als bron. Die kwetsbaarheid vraagt om erkenning en beheer. Er wordt beschreven welke keuzes er in dat kader voor een school te maken zijn op micro-, meso- en macroniveau. In een conclusie wordt gesteld dat werken aan sociale veiligheid vooral werken aan vertrouwen is; een gezamenlijk leerproces waarin bijdragen mogelijk worden gemaakt van betrokkenen op verschillende niveaus. Sociale veiligheid is een van de mogelijke uitkomsten van parallelle processen die op ieder niveau geïnitieerd kunnen worden.
DOCUMENT
In het Expeditie-onderzoek is vanuit een systeemperspectief op micro-, meso- en macroniveau en in verschillende sectoren van het onderwijsveld gekeken naar of en hoe adaptief vermogen zich bij onderwijsprofessionals manifesteert. In het eindrapport presenteren we de bevindingen van het Expeditie-onderzoek in antwoord op de hoofdvraag: Op welke wijze is sprake van adaptief vermogen in het Nederlandse onderwijsveld in de wisselwerking tussen micro- (individu), meso- (organisatie) en macroniveau (opleiding en beleid) van leraarschap en wat zijn de belangrijkste kenmerken en verklarende en transfereerbare mechanismen van dit adaptief vermogen? Om die vraag te beantwoorden, hebben we gekeken naar manifestaties van adaptief vermogen in het systeem leraarschap, de beleving van onderwijsprofessionals bij veranderingen en factoren en mechanismen die daarbij een rol spelen. In het Expeditie-onderzoek ontdekten we dat twee kenmerken (naast andere kenmerken) die van invloed lijken te zijn op adaptief vermogen – systeem- en toekomstbewustzijn – waarover in de literatuur minder bekend is. In het eindrapport beschrijven we hoe systeem- en toekomstbewustzijn zich manifesteren in het systeem in de context van verandering. In de uitvoering van het onderzoek is gewerkt vanuit een specifieke benadering van sociaal-wetenschappelijk onderzoek genaamd kristallisatie. Kristallisatie omvat het gebruik van diverse onderzoeksmethoden, van wetenschappelijke methoden en technieken tot het inzetten van creatieve werkvormen) om een veelzijdig begrip van complexe vraagstukken te ontwikkelen. In de Expeditie hebben we kristallisatie vertaald naar zeven bouwstenen: literatuurstudie, praktijkvalidatie, TeacherTapp, veldstudie, kunst dialoog methoden, interventiestudie en vignettenstudie. De resultaten van uit de bouwstenen van het Expeditie-onderzoek zijn samengebracht in een model van adaptief vermogen voor het navigeren naar toekomstbestendig leraarschap. Implicaties voor wetenschap en praktijk zijn opgenomen in het rapport.
MULTIFILE
Dit artikel gaat over de mogelijke introductie van micro-aardappelen, ofwel microtubers, op de Europese markt en de uitdagingen met betrekking tot alkaloïden. Aardappelen zijn wereldwijd essentieel voor voedselzekerheid, maar microtubers, kleine aardappelknollen, blijven relatief onbekend. Nederlandse producenten overwegen deze kleine knollen te gebruiken voor voedselproducten, maar de aanwezigheid van alkaloïden is een belangrijk aandachtspunt. Alkaloïden zijn natuurlijke stikstofhoudende verbindingen die in veel planten voorkomen, waaronder aardappelen (Solanum tuberosum L.). Sommige alkaloïden, zoals solanine en chaconine, kunnen schadelijk zijn bij inname in grote hoeveelheden, terwijl andere gunstige effecten kunnen hebben, zoals antioxidanten-eigenschappen. De regulering en etikettering van alkaloïden in voedsel variëren, wat de uitdagingen voor producenten benadrukt. Hoewel er interesse lijkt te zijn in microtubers in de Europese fine dining sector, zijn er momenteel weinig aanwijzingen voor een aanzienlijke markt voor consumptie van deze kleine aardappelen in Europa. In Oost-Aziatische landen worden microtubers voornamelijk gebruikt als pootgoed, wat de huidige beperkte kennis over het marktpotentieel in Europa benadrukt. Dit artikel benadrukt het belang van zorgvuldige teeltpraktijken en marktonderzoek voordat er grootschalige investeringen worden gedaan in de commerciële teelt van microtubers voor consumptie in Europa. De wetgeving met betrekking tot alkaloïden is momenteel nog niet concreet, en verder onderzoek is nodig om de gezondheidseffecten en mogelijke risico's beter te begrijpen. Samengevat, dit artikel biedt inzichten in de potentie van microtubers op de Europese markt, waarbij rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van alkaloïden en hun impact op gezondheid en voeding. Het stimuleert producenten en onderzoekers om de mogelijkheden van microtubers verder te verkennen en te benutten.
DOCUMENT
Sinds het najaar 2020 heeft Netwerkcentrum De Opstap de deuren geopend en geeft daarmee invulling aan de transformatieopdracht in het Sociaal Domein van de gemeente Waadhoeke. Om meer te laten zien over de betekenis van De Opstap is er via een ontwerpgericht onderzoek met 13 deelnemers die vanaf de start actief zijn bij De Opstap gewerkt aan een serie portretten om de waarde van De Opstap creatief in beeld te brengen. Wat is hun verhaal, wie zijn ze en wat betekent De Opstap in die eerste fase voor de deelnemers. Door middel van een cultural probe waarbij zes opdrachten (die gingen over: zelfportret, groei en bloei, trots, talent, een dag bij De Opstap, en wat neem je mee naar huis) deels zijn uitgevoerd of meegenomen in contextual interviews zijn er van elke deelnemer middels een poster portretten gemaakt. De posters zijn weergegeven in hoofdstuk 1. Naar aanleiding van deze portretten zijn de stagiaires (3) bij De Opstap nog verder gaan observeren middels een Fly on The Wall naar betekenisvolle momenten en het vastleggen van momenten van waarde middels een fotosafari. In deze momenten van observaties zijn korte micro narratieven opgehaald welke zijn te vinden in hoofdstuk 2. Afsluitend heeft er een bijeenkomst met netwerkleden van De Opstap plaatsgevonden. Met verschillende werkvormen is de waarde van De Opstap in beeld gebracht, bekeken vanuit het perspectief van de netwerkpartners. Hoofdstuk 3 bevat een verslag van deze bijeenkomst. Tot slot geven we in hoofdstuk 4 de bevindingen samengevat weer en bekijken ze door de bril van Sociale Kwaliteit.
DOCUMENT
In een tijd waarin de wereld geconfronteerd wordt met een toenemende bevolking en de daaruit voortvloeiende behoefte aan voedsel, staat het lectoraat Eiwittransitie voor een uiterst relevante uitdaging. De groeiende vraag naar eiwitten en de noodzaak om onze consumptiegewoonten in balans te krijgen met natuur en onze gezondheid vormen de kern van de missie van dit lectoraat.
DOCUMENT
Om de groeiende wereldbevolking van voedsel te voorzien en tegelijkertijd de landbouw te verduurzamen is een voedseltransitie nodig. Martina Sura levert daar een bijdrage aan. Op 5 oktober hield ze in Leeuwarden haar inaugurele rede als lector Eiwittransitie. Het lectoraat richt zich onder meer op de inzet van micro-organismen voor de eiwittransitie met als uiteindelijk doel een gezonderemens en een duurzamere wereld.
DOCUMENT
Uit de management summary: "Selficient is een start-up organisatie dat ondersteund wordt door de Hogeschool Utrecht en externe partners. Het concept van Selficient is het bouwen van een zelfvoorzienende, modulaire en circulaire woning. Selficient heeft als doel een zelfvoorzienende woning als nieuw bouwstandaard te introduceren. Op dit moment beschikt de organisatie van Selficient niet over de vaardigheden om de juiste doelgroep te selecteren en het concept onder de aandacht te brengen bij de consument en/of potentiële doelgroep. Om tot een oplossing te komen voor het probleem is er een micro-, meso- en macroanalyse uitgevoerd. Vanuit het intern onderzoek werd duidelijk dat Selficient zich voornamelijk richt op het technische aspect en zich nog niet verdiept heeft in de consument. Selficient moet meer naar de wensen en behoefte van de doelgroep kijken. Als Selficient dit niet verandert, zal het blijven hangen in haar grootste probleem. Het huis kan helemaal perfect gemaakt worden, maar als het de wensen en behoefte van de consument niet invult zal het geen succes zijn. Uit het marktonderzoek werd duidelijk dat de doelgroep duurzame aanjagers een lastig te bereiken doelgroep is. Omdat er een duidelijk verschil is tussen duurzame groene personen zijn er verschillende groepen gemaakt. De nieuwe potentiële doelgroep voor Selficient zijn de duurzame sympathisanten, die het huis als een pronk juweel zien. De doelgroep wil bij aankoop van een Selficient huis een return on investment. De doelgroep heeft meer geld over voor een duurzaam huis, maar dan moet er laten wel iets terug worden verdient. De doelgroep wil graag eigen inbreng hebben in het ontwerpen van zijn of haar eigen duurzame huis, maar wat ook erg opvalt, is dat heel weinig mensen weten wat circulair en modulair wonen is. De markt voor duurzame woningbouw is geen blue ocean. Er zitten al concurrenten op de markt die duurzame huizen bouwen. De duurzame mens zit niet veel op internet en sociale media en is vooral veel in de natuur te vinden. Er zijn dus erg weinig Touch points met de doelgroep, de Touch points die er met de doelgroep is zijn erg kostbaar en moeten dus goed ingezet worden. Het heeft niet veel zin om groot te adverteren op billboards en in tv-programma’s. De doelgroep moet bereikt worden in zijn of haar vertrouwde omgeving, zonder dat hij of zij gehinderd wordt in zijn doen of laten.. Vanuit een macro oogpunt is het voor Selficient van belang om de vergrijzing binnen de bevolking in de gaten te houden. De Europese Unie vindt duurzaamheid en minder vervuiling een belangrijk item, maar Amerika gaat niet akkoord met het Parijs akkoord. De technologische ontwikkelingen binnen de duurzame branche neemt enorm toe. Selficient zal zichzelf snel moeten doorontwikkelen en meegaan in de ontwikkeling. Door communicatie middelen in te zetten langs wandel en fietsroutes weten we de doelgroep te bereiken. Er zullen Ipad standaards geplaatst worden langs deze route met daarop een informatievideo over het huis en de toepassingen. Daarnaast moet het huis ook meer tot leven gaan komen, het moet tastbaar gemaakt worden. Dit kan gedaan worden door Virtual Reality, maar een pop-up store behoort ook tot de mogelijkheden. Verder deelt de doelgroep graag ervaringen en is het bijhouden van een bewonersblog ook een handige tool om de doelgroep te overtuigen. Ook speelt return on investment een belangrijke rol, met een simpele berekeningstool kan de doelgroep sneller overtuigd worden. Met de implementatie van deze communicatie-tools zal de naamsbekendheid vergroot worden. Wanneer het product tastbaar gemaakt wordt zal de doelgroep meer interesse tonen waardoor er uiteindelijk een verlangen ontstaat. Dit verlangen kan met de juiste marketingmix uitmonden in een aankoop. Het is voor Selficient met name belangrijk een keuze te maken voor een doelgroep en de focus leggen op customer intimacy."
DOCUMENT
Recent and ongoing curriculum innovations in Dutch secondary chemistry education have led to questions about which concepts should be central in the programme and which contexts should be used to embed these concepts into. Another important question is in the discussions about these innovations is: how do students learn chemistry? This thesis examines the relations between students' metacognitive beliefs, their learning outcomes, and the learning activities they conduct in the domain of chemistry. In studying these relations, a useful framework is provided bij Novak's educational theory on 'meaningful learning' as is described in chapter 2. In chapter 3, the development of an instrument for assessing students' metacognitive beliefs regarding chemistry is described. More specifically, this instrument, a questionnaire, consists of items that can be used to determine the nature of students' epistemological beliefs, learning conceptions, and goal orientations concerning chemistry. Using this instrument, it was found that the students' aforementioned metacognitive beliefs were highly interrelated. By means of the data produced in this study, an improved version of the instrument was constructed. We used this version of the instrument in a follow-up study and identified a set of items to assess a student's 'competence mindedness'. 'Competence mindedness' is defined as the extent to which students are oriented towards coming to understand subject matter in the chemical domain. This orientation is for instance inferred from students' beliefs about chemistry as a coherent body of knowledge and about chemistry learning as a process in which knowledge is actively constructed. We describe a student's score on this scale as the extent to which he is oriented towards developing chemical competence, or, in short, the student's 'competence mindedness'. As an indicator of students' chemical competence we used the so-called 'macro-micro concept'. The macro-micro concept consists of the ability to use the macro perspective (focusing on chemical phenomena on a substance level) and micro perspective on chemistry (focusing on the structure and behavior of subatomic particles) interchangeably. Although the macro-micro concept is considered to be a central chemical competence by many experts in the field of chemistry education, the concept itself is not mentioned explicitely in any Dutch chemistry textbook used in secondary education. Using the final version of the instrument described in chapter 3, relations between the competence mindedness of students and a central chemical competency were assessed in chapter 4. Consequently, an explorative study was conducted in which a small number of chemistry teachers was questioned on the extent to which they paid attention to the macro-micro concept in their own teaching. Five out of nine teachers interviewed, held the opinion that the macro-micro concept should be a part of chemistry teaching and consequently dedicated time in class to this concept. The other teachers that were interviewed, did not mention the macro-micro concept as a central chemical concept in the interviews. In another study, students' use of the macro-micro concept when answering regular chemistry test questions, was examined. From this study, it can be concluded that there are large differences in the students' use of this concept. However, from answers given by the students involved, it can be concluded that they use the macro-micro concept. Following from the last two studies mentioned, two more studies were conducted that focused on the use of the macro-micro concept by students. In particular we were interested in the way students use this concept differently than is to be expected from the sequencing of learning contents in chemistry textbooks. More specifically, we conducted two studies to determine if students' competence mindedness and the way they use the macro-micro concept (i.e. starting from the micro aspect or not) are related. In the first, small-scale, study, we concluded that senior students that are more competence minded, more often take the micro aspect of chemistry as a starting point when relating the micro and macro aspects of chemistry. In a follow-up study, a standardized instrument was used to assess students' use of the macro-micro concept. This instrument made it possible to include a larger sample of students in the study. This study confirmed the results found in the small-scale study: more competence minded students were found to prefer relations between the macro and micro aspects of chemistry that started from the micro aspect. Chapter 5 consists of several studies concerning students' notions about how the chemical domain can be described: their chemical domain beliefs. The development of these notions are considered an important indicator of chemical competence. Relations between students' competence mindedness and aspects of their chemical domain beliefs were examined through a repertory test procedure. More specifically, the students involved in this study were asked to compare the subject of chemistry with several other subjects. Thereby, data were gathered on constructs these students' used to describe the subject of chemistry and how they contrasted with the other subjects or resembled them. In another study, relations between students' chemical domain beliefs and the extent to which these students are competence minded were examined. The results show a number of relations between students' competence mindedness and selections of their chemical domain beliefs: in general, more competence minded students more often use concepts like 'chemistry as a science', 'properties of substances', and 'chemical reactions' to typify chemistry. Having found indications that students' competence mindedness regarding chemistry is related to their learning outcomes, the question arises how students' competence mindedness can be enhanced. Moreover, relations between students' competence mindedness and the learning strategies they deploy, have not been taken into consideration up to this point. In chapter 6, a learning environment was redesigned in the form of a student study guide, that is used as a supplement to the chemistry textbook students were used working with. The main purpose of the study guide was to change the type of learning activities students use. The two quasi-experimental studies in which the study guide was used as an intervention, did not lead to significant changes in students' learning activities. However, relations were found between students' learning activities and the extent to which students were competence minded. We conclude therefore, that the learning strategies used by the students involved in the study are in particular a consequence of their metacognitive beliefs, i.e. their competence mindedness, and not of the learning environment concerned.
DOCUMENT