Achtergrond: Ernstige psychische aandoeningen (epa) gaan gepaard met hoge ggz- en andere zorgkosten. Om de discussie hierover tussen verzekeraars, gemeenten en ggz transparanter te voeren zijn in 2012 zorgvignetten ontwikkeld die in een regio een beeld moeten geven over de aanwezige groepen patiënten met epa, ingedeeld naar zorgintensiteit. Doel: Inzicht krijgen in de vraag hoe bruikbaar en valide deze epa-vignetten zijn in relatie tot zorgbehoeften en psychosociaal functioneren. Methode: rom-uitkomsten (zorgbehoeften en psychosociaal functioneren) van 706 patiënten werden per zorgzwaartevignet vergeleken (m.b.v. χ2-toetsen en anova’s). Voor twee complexe zorgzwaartevignetten (zorgwekkende zorgmijders en gevaar afwenden) werden verschillen in zorgbehoeften en functioneren longitudinaal onderzocht (met repeated measures-anova’s en analyses volgens McNemar). Resultaten: De vignetten waren in beperkte mate onderscheidend wat betreft zorgbehoeften en functioneren. Patiënten met vignetten ‘zorgwekkende zorgmijders’ en ‘gevaar afwenden’ hadden de meeste beperkingen in functioneren en de meeste (onvervulde) zorgbehoeften. Deze bevindingen bleken stabiel over tijd. Conclusie: De vignetten zijn onvoldoende onderscheidend. Om regionale zorgplanning te verbeteren is het wenselijk om bestaande informatie van zorgvignetten te verrijken met informatie over zorgbehoeften en functioneren
DOCUMENT
Because major depressive disorder (MDD) has a strong negative impact on patients' lives, well–designed treatment programs are needed that address the lasting effects of MDD. Previous work has shown that such programs should not only focus on symptomatic recovery, but also on the subsequent personal recovery process. Currently, few programs with this specific focus exist. Therefore, this study aimed to assess the feasibility of a newly developed blended program to support the personal recovery process of MDD patients: Storytelling and Training to Advance Individual Recovery Skills (STAIRS). STAIRS is a program using peer support and guidance by experts by experience and clinicians, which can be added to regular depression treatment when symptomatic recovery is almost reached. Topics addressed in this program are: (1) effects of depression and treatment; (2) structure; (3) (self) stigma; (4) self-image; (5) meaning of life; (6) connection to others; (7) physical health; (8) relaxation; and (9) preventing relapse. Experiences with the STAIRS program were collected from five participating patients with questionnaires and a focus-group interview, as well as from four trainers using semi-structured interviews. Participants valued the topics addressed in STAIRS, the used working methods, the presence of an expert by experience and the ability to share experiences with peers. The use of an online platform and the involvement of others is seen as potentially supportive but turned out to be more challenging. Perceived effects of STAIRS include positive changes in participants' daily lives and their contacts with others. Overall, the results indicate that when implemented accessibly, STAIRS is a promising and feasible program to foster personal recovery among patients recovering from MDD.
DOCUMENT
Er is in onderzoek nog relatief weinig aandacht voor de individuele en contextuele factoren en de daarbij behorende zorgbehoeften van residentieel opgenomen jeugdigen die op licht verstandelijk beperkt (LVB) of zwakbegaafd (ZB) niveau functioneren. De resultaten van dit exploratief dossieronderzoek kunnen een bijdrage leveren aan de doorontwikkeling van een individueel en contextueel hulpaanbod voor deze jeugdigen en hun gezinnen. Bij een relatief grote groep (63%) van de in dit onderzoek betrokken jeugdigen speelden problemen op zowel kind-, ouder-, gezins- als omgevingsniveau een rol. De spreiding in het aantal kenmerken liet zien dat er bij veel jeugdigen die op een LVB of ZB niveau functioneerden én hun gezinnen sprake was van een grote diversiteit aan en opeenstapeling van problemen. Dit vraagt om een op het systeem afgestemde, multidisciplinaire en traumasensitieve aanpak.
DOCUMENT
Hoofdstuk 1 in Supportgericht werken in de Wmo Maatschappelijke ondersteuning is eigenlijk een raar begrip. Het kan zowel betekenen: ondersteuning vanuit de maatschappij, als ondersteuning bij maatschappelijk functioneren. In de wettekst van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) staat geen heldere definitie van maatschappelijke ondersteuning. In artikel 1 wordt simpelweg opgesomd wat er allemaal onder maatschappelijke ondersteuning verstaan wordt, echter zonder een begripsomschrijving te geven. Het valt op dat er heel veel, en nogal ongelijksoortige, elementen in deze lijst staan. Het gaat zowel om het bevorderen van meer sociale cohesie en participatie, en een betere geestelijke gezondheid (prestatieveld 1, 5, 8 en 9), als om het verstrekken van voorzieningen (veld 6 en 7), maar ook om het geven van informatie en advies (veld 3). Daarnaast betreft het veel verschillende doelgroepen: jeugdigen, mantelzorgers, mensen met een beperking of chronische ziekte, dak- en thuislozen, verslaafden. Wij vertalen ‘maatschappelijke ondersteuning’ vooral als community care, zorg en ondersteuning in en door de gemeenschap. Hierbij beschouwen we de inzet van sociale professionals als onderdeel van deze gemeenschapszorg. Professionals zijn niet alleen professional, maar ook medemens en medeburger.
DOCUMENT
Het sociaal werk is een vorm van professionele beroepsuitoefening die bijdraagt aan het bevorderen van (de mogelijkheden van) sociaal functioneren. Sociaal werk is een waardengedreven en dialogische professie, die werkt op basis van morele overwegingen over kwaliteit van leven.
DOCUMENT
In dit boekje vindt u de oratie, zoals die ongeveer is uitgesproken bij de aanvaarding van het bijzonder hoogleraarschap ‘Grondslagen van het maatschappelijk werk’ aan de Universiteit voor Humanistiek. Daar heb ik twee hoofdstukken aan toegevoegd. In hoofdstuk 2 ‘Op zoek naar het maatschappelijk rendement’ verantwoord ik gebruikte getallen in de oratie en geef ik argumenten om te investeren in eerstelijns ondersteuning in het sociaal functioneren van mensen in een steeds complexere samenleving. In hoofdstuk 3 ‘Een aanzet tot een raamwerk voor een sociaal werk theorie als voorbeeldige praktijkdiscipline’ werk ik een inzicht in en uitzicht op een samenhangend kennis- en handelingsdomein sociaal werk uit. Sociaal werk is de omvattende term voor het brede kennis- en handelingsdomein waar sociale professionals van verschillend pluimage zich inzetten voor het sociaal functioneren. Binnen sociaal werk is maatschappelijk werk een kernberoep met een lange en indrukwekkende geschiedenis. Het raamwerk dat ik hier presenteer zal mijn werk aan de Universiteit voor Humanistiek en mijn samenwerking met collega’s in het hoger onderwijs en de praktijk inkaderen.
DOCUMENT
Background: The Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) is widely used to screen for psychosocial problems among adolescents. As the severity of such problems is known to be related to age and gender, screening could be improved by interpreting SDQ scale scores with age-specific and perhaps gender-specific norms. Up to now, such norms are lacking. The aim of the current study is to present gender-specific and joint normative data per year of age for the Dutch self-reported and parent-reported SDQ versions for use among 12- to 17-year-old adolescents. Methods: The norm groups for the self-reported and parent-reported SDQ versions consisted of 993 adolescents and 736 parents, respectively, from the general Dutch population. Per SDQ version, both gender-specific norms and joint norms (percentiles and cutoffs) per year of age were calculated through regression-based norming (Rigby in J Roy Stat Soc Ser C 54:507, 2005). Additionally, these norms were compared to the widely used British norms that are neither age-specific nor gender-specific. Results: By design, gender-specific ‘abnormal’ cutoffs (i.e., cutoffs aimed at identifying max. 10% of the most extremely scoring males and max. 10% of the most extremely scoring females) resulted in about equal percentages of ‘abnormal’ scoring male and female adolescents per SDQ scale. In contrast, joint ‘abnormal’ cutoffs (i.e., cutoffs aimed at identifying max. 10% of the most extremely scoring adolescents) resulted in relatively more male (7.6 to 13.6%, depending on age) than female (3.3 to 8.9%, depending on age) adolescents as scoring ‘abnormal’ on scales measuring externalizing behavior (self-reported and parent-reported SDQ versions), and relatively more female (3.9 to 14.3%, depending on age) than male (1.8 to 6.9%, depending on age) adolescents as scoring ‘abnormal’ on scales measuring internalizing behavior (self-reported SDQ version). In both types of norms, minor age effects were present. Among Dutch adolescents, the British norms yielded detection rates much lower than the expected 10%. Conclusions: Our findings indicate that detection rates depend on the reference group that is used (British or Dutch general adolescent population; specific gender group or not). The normative data in this paper facilitate the comparison of an adolescent’s scores to different reference groups, and allow for cross-country/cultural comparisons of adolescents’ psychosocial behavior.
DOCUMENT
Bijdrage FACT congres 20 september 2018: Presentatie over Gebiedsgericht werken aan herstel Eerste onderzoeksuitkomsten
DOCUMENT
Tien onderzoeken, vijf knelpunten | Behalve positieve ervaringen beschrijven recente onderzoeken naar het functioneren van sociale wijkteams ook waar de schoen wringt. Vincent de Waal duikt in tien onderzoeken en vindt vijf knelpunten
LINK
De wijkteams in Rotterdam functioneren niet zoals het zou moeten, blijkt uit onderzoek van de Rotterdamse Rekenkamer. Met meer aandacht en ruimte voor de doorontwikkeling van de wijkteams kan er veel verbeterd worden, is de ervaring van de Rotterdamse Werkplaats Sociaal Domein.
LINK