In de context van de zeer dynamische en steeds krapper wordende arbeidsmarkt anno 2022 pleiten verschillende organisaties voor het centraal stellen op de arbeidsmarkt van vaardigheden ofwel ‘skills’. In Nederland zijn er verschillende initiatieven gericht op het ontwikkelen van een skillsmarkt, maar van het grootschalig samenbrengen van werkzoekenden en werkgevers aan de hand van skills is voorlopig nog geen sprake. Dat komt mede omdat werkgevers de meerwaarde van skillsbenaderingen vaak nog te onduidelijk vinden. In dit artikel bespreken wij eerst de fundamentele bouwstenen van skillsmatches om vervolgens vanuit het perspectief van de werkgever de meerwaarde en vereisten van skillsmatching door te nemen. Fundamenteel aan skillsmatching is het in beeld brengen van skills. Daarvoor is het belangrijk om skills te objectiveren, aan te tonen en te wegen. Die skills kunnen vervolgens gebruikt worden tijdens het matchingsproces om vraag en aanbod op de arbeidsmarkt op basis van skills samen te brengen. Dat kan lonen voor werkgevers omdat zij daarmee (1) een grotere groep van geschikte kandidaten, (2) een fijnmaziger zicht op de kwaliteit van kandidaten, (3) een verbetering van de arbeidsorganisatie en (4) een stimulans voor het leren op de werkvloer kunnen bereiken. Om dat mogelijk te maken is het van belang dat werkgevers en HR-managers hun vraag naar arbeid uitdrukken in skills, gestructureerd hun skillsmatches evalueren en in kaart welke skills zij in de toekomst verwachten nodig te hebben.
DOCUMENT
Background Physical activity after bariatric surgery is associated with sustained weight loss and improved quality of life. Some bariatric patients engage insufficiently in physical activity. The aim of this study was to examine whether and to what extent both physical activity and exercise cognitions have changed at one and two years post-surgery, and whether exercise cognitions predict physical activity. Methods Forty-two bariatric patients (38 women, 4 men; mean age 38 ± 8 years, mean body mass index prior to surgery 47 ± 6 kg/m²), filled out self-report instruments to examine physical activity and exercise cognitions pre- and post surgery. Results Moderate to large healthy changes in physical activity and exercise cognitions were observed after surgery. Perceiving less exercise benefits and having less confidence in exercising before surgery predicted less physical activity two years after surgery. High fear of injury one year after surgery predicted less physical activity two years after surgery. Conclusion After bariatric surgery, favorable changes in physical activity and exercise cognitions are observed. Our results suggest that targeting exercise cognitions before and after surgery might be relevant to improve physical activity.
MULTIFILE
Project objectives Radicalisation research leads to ethical and legal questions and issues. These issues need to be addressed in way that helps the project progress in ethically and legally acceptable manner. Description of Work The legal analysis in SAFIRE addressed questions such as which behavior associated with radicalisation is criminal behaviour. The ethical issues were addressed throughout the project in close cooperation between the ethicists and the researchers using a method called ethical parallel research. Results A legal analysis was made about criminal law and radicalisation. During the project lively discussions were held in the research team about ethical issues. An ethical justification for interventions in radicalisation processes has been written. With regard to research ethics: An indirect informed consent procedure for interviews with (former) radicals has been designed. Practical guidelines to prevent obtaining information that could lead to indirect identification of respondents were developed.
DOCUMENT
Toenemende prevalentie van overgewicht en obesitas onder jeugd wordt, in ieder geval ten dele, veroorzaakt door te weinig fysieke activiteit. Omdat ieder kind een groot deel van zijn of haar jeugdige leven op school doorbrengt kunnen scholen een centrale rol spelen in het tegengaan van deze bewegingsarmoede. Het meest voor de hand liggende schoolvak lijkt hierbij de lichamelijke opvoeding1 (LO) te zijn. De belangrijkste doelstelling van het schoolvak LO is immers om leerlingen dusdanig te motiveren en enthousiast te maken voor sport en bewegen zodat dit uiteindelijk resulteert in een actieve leefstijl, zowel buiten school als in het verdere leven. Daarnaast is LO tevens het enige verplichte schoolvak waar fysieke activiteit een centrale plek inneemt; de les zelf is in potentie ook een structurele bron van fysieke activiteit. Globaal gezien kan LO dus op een indirecte en een directe manier bijdragen aan de fysieke activiteit van leerlingen, een tweedeling die werd geïntroduceerd in hoofdstuk 1. Waar echter tot op heden onduidelijkheid over bestaat, zeker wat betreft de Nederlandse situatie, is hoe groot de bijdrage van de LO aan dagelijkse fysieke activiteit feitelijk is. De vraag die daarom centraal staat in dit proefschrift is in hoeverre het vak LO, zoals dat op dit moment gegeven wordt op basis- en voortgezet onderwijs, een bijdrage levert aan de fysieke activiteit van kinderen en adolescenten, zowel direct (de les als bron van fysieke activiteit), als indirect (motivatie voor een actieve leefstijl). Voor de beantwoording van deze vraag zijn een aantal studies uitgevoerd. Allereerst is in hoofdstuk 2 door middel van een literatuurstudie onderzocht in hoeverre interventies met een LO-component effectief zijn in het stimuleren van fysieke activiteit. Hieruit blijkt dat er alleen overtuigend bewijs bestaat voor een directe bijdrage van de les LO aan de fysieke activiteit van kinderen en adolescenten. Oftewel, in de les LO zelf wordt er matig-tot-intensief bewogen. De effecten van interventies met een LO component op de fysieke activiteit buiten school of in het latere leven zijn minder overtuigend of zelfs afwezig. In hoofdstuk 3 wordt een cross-sectionele studie beschreven waarin middels het combineren van gegevens vanuit een hartslag-versnellingsmeter met de gegevens uit een activiteitendagboek voor het eerst inzicht verkregen wordt in de daadwerkelijke bijdrage van een reguliere les LO (naast andere fysieke activiteiten zoals fietsen) aan de totale dagelijkse fysieke activiteit van middelbare scholieren. De resultaten wijzen uit dat 17% van de totale hoeveelheid beweging onder schooltijd zijn oorsprong vindt in de lessen LO en dat op dagen dat een leerling een les LO heeft, deze les verantwoordelijk is voor ongeveer 30% van de totale fysieke activiteit op die dag. Opvallend is daarnaast dat 15% van de totale fysieke activiteit op een weekdag zijn oorsprong vindt in het actief transport naar school, voornamelijk fietsen. Hoofdstuk 4 beschrijft een studie waarin de focus ligt op de intensiteit van lessen LO in het voortgezet onderwijs (VO) en het basisonderwijs (BO). Tevens is gekeken naar factoren die de intensiteit van een les beïnvloeden. De resultaten wijzen uit dat 47% en 40% van een les LO op respectievelijk het VO en het BO voldoet aan de intensiteit van bewegen zoals omschreven in de Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen (matig-tot-intensief fysiek actief). Dit komt overeen met ongeveer een derde van de dagelijks aanbevolen hoeveelheid beweging voor deze doelgroep. Opvallend is dat op het VO jongens significant actiever zijn tijdens de lessen LO dan meisjes. Dit verschil blijkt zijn oorsprong te hebben in lessen waarin competitieve spelvormen (basketbal, voetbal etc.) centraal staan. Mogelijkerwijs verhindert de dominantie van jongens tijdens spelvormen dat meisjes in een les even actief kunnen zijn als jongens. Dit is een serieuze beperking van de mate waarin een les LO kan bijdragen aan het totale beweeggedrag van meisjes, gezien het feit dat ongeveer 60% van het Nederlandse LO curriculum uit (veelal competitieve) spelvormen bestaat.
DOCUMENT
Objective: To predict mortality by disability in a sample of 479 Dutch community-dwelling people aged 75 years or older. Methods: A longitudinal study was carried out using a follow-up of seven years. The Groningen Activity Restriction Scale (GARS), a self-reported questionnaire with good psychometric properties, was used for data collection about total disability, disability in activities in daily living (ADL) and disability in instrumental activities in daily living (IADL). The mortality dates were provided by the municipality of Roosendaal (a city in the Netherlands). For analyses of survival, we used Kaplan–Meier analyses and Cox regression analyses to calculate hazard ratios (HR) with 95% confidence intervals (CI). Results: All three disability variables (total, ADL and IADL) predicted mortality, unadjusted and adjusted for age and gender. The unadjusted HRs for total, ADL and IADL disability were 1.054 (95%-CI: [1.039;1.069]), 1.091 (95%-CI: [1.062;1.121]) and 1.106 (95%-CI: [1.077;1.135]) with p-values <0.001, respectively. The AUCs were <0.7, ranging from 0.630 (ADL) to 0.668 (IADL). Multivariate analyses including all 18 disability items revealed that only “Do the shopping” predicted mortality. In addition, multivariate analyses focusing on 11 ADL items and 7 IADL items separately showed that only the ADL item “Get around in the house” and the IADL item “Do the shopping” significantly predicted mortality. Conclusion: Disability predicted mortality in a seven years follow-up among Dutch community-dwelling older people. It is important that healthcare professionals are aware of disability at early stages, so they can intervene swiftly, efficiently and effectively, to maintain or enhance the quality of life of older people.
MULTIFILE
Objective: To predict mortality by disability in a sample of 479 Dutch community-dwelling people aged 75 years or older. Methods: A longitudinal study was carried out using a follow-up of seven years. The Groningen Activity Restriction Scale (GARS), a self-reported questionnaire with good psychometric properties, was used for data collection about total disability, disability in activities in daily living (ADL) and disability in instrumental activities in daily living (IADL). The mortality dates were provided by the municipality of Roosendaal (a city in the Netherlands). For analyses of survival, we used Kaplan–Meier analyses and Cox regression analyses to calculate hazard ratios (HR) with 95% confidence intervals (CI). Results: All three disability variables (total, ADL and IADL) predicted mortality, unadjusted and adjusted for age and gender. The unadjusted HRs for total, ADL and IADL disability were 1.054 (95%-CI: [1.039;1.069]), 1.091 (95%-CI: [1.062;1.121]) and 1.106 (95%-CI: [1.077;1.135]) with p-values <0.001, respectively. The AUCs were <0.7, ranging from 0.630 (ADL) to 0.668 (IADL). Multivariate analyses including all 18 disability items revealed that only “Do the shopping” predicted mortality. In addition, multivariate analyses focusing on 11 ADL items and 7 IADL items separately showed that only the ADL item “Get around in the house” and the IADL item “Do the shopping” significantly predicted mortality. Conclusion: Disability predicted mortality in a seven years follow-up among Dutch community-dwelling older people. It is important that healthcare professionals are aware of disability at early stages, so they can intervene swiftly, efficiently and effectively, to maintain or enhance the quality of life of older people.
DOCUMENT
Presentation at the European Conference for Social Work Research, Leuven: Belgium
DOCUMENT
Binnen de revalidatie van patiënten met aspecifieke chronische lagerug pijn (CLRP) is het accent geleidelijk aan verschoven van eenbiomedische naar een bio-psychosociale revalidatie. Een benaderingbinnen de revalidatie is de cognitief somatische revalidatie. De positieveresultaten waren mede aanleiding voor dit promotieonderzoek. Decognitief somatische revalidatie heeft als doel het verminderen enonder controle houden van de ervaren beperkingen bij patiëntenmet aspecifieke CLRP. Binnen dit programma leeft de gedachte datnaast de beoordeling van de maximale en submaximale capaciteitook de ervaren inspanning van belang is voor een uitgebreider beeldvan het probleem van de patiënt en om de effecten van de cognitiefsomatische revalidatie te kunnen evalueren. De consequentie vandeze gedachtegang maakt dat er meetinstrumenten nodig zijn omzowel de fysieke capaciteit als ook de ervaren inspanning te kunnenbepalen. Tot op heden is het onduidelijk welke factoren bepalend zijnvoor het effect van de vermindering in ervaren beperkingen van depatiënten door het cognitieve somatische revalidatie programma. Ditonderzoek concentreert zich op het bepalen van de psychometrischeeigenschappen van de meetinstrumenten die zowel de fysieke capaciteitals ook de ervaren inspanning meten en de factoren die bepalendzijn voor de vermindering van de ervaren beperkingen van patiëntenmet aspecifieke CLRP die deel nemen aan een cognitief somatischerevalidatie programma.
DOCUMENT
Om nu en in de toekomst de Limburgse beroepsbevolking in kwantiteit en kwaliteit aan te laten sluiten op de vraag naar arbeid, heeft de Provincie het Aanvalsplan arbeidsmarkt ‘Zo WERKT Limburg’; een uitvoeringsstrategie met als doel het geven van een extra impuls aan de Limburgse arbeidsmarkt, opgezet. ‘Zo WERKT Limburg’ verbindt, initieert, experimenteert, versterkt en ondersteunt binnen de kaders van het Aanvalsplan arbeidsmarkt. In dit onderzoek staat Leo centraal. Leo, de nieuwe naam van het Limburgs Ontwikkel Centrum, is een van de projecten binnen ‘Zo WERKT Limburg’. Het doel van Leo is het ontwikkelen van een ondersteuningsstructuur die de Limburgse burger wegwijs maakt en begeleidt bij zijn of haar ontwikkeling op de arbeidsmarkt. Door het aanbieden van laagdrempelige, onafhankelijke activiteiten die toegankelijk zijn voor elke Limburger, wil Leo bijdragen aan het vergroten van de employability van de Limburgse beroepsbevolking. De vraag die centraal staat in dit onderzoek luidt: ‘Op welke wijze kan Leo de activiteiten borgen en verder uitbreiden ten einde bij te dragen aan de employability van de Limburgse beroepsbevolking?’
DOCUMENT