Background: Burden of disease estimates are an important resource in public health. Currently, robust estimates are not available for the burn population. Our objectives are to adapt a refined methodology (INTEGRIS method) to burns and to apply this new INTEGRIS-burns method to estimate, and compare, the burden of disease of burn injuries in Australia, New Zealand and the Netherlands. Methods: Existing European and Western-Australian health-related quality of life (HRQL) datasets were combined to derive disability weights for three homogenous burn injury groups based on percentage total body surface area (%TBSA) burned. Subsequently, incidence data from Australia, New Zealand, and the Netherlands from 2010 to 2017 were used to compute annual non-fatal burden of disease estimates for each of these three countries. Non-fatal burden of disease was measured by years lived with disability (YLD). Results: The combined dataset included 7159 HRQL (EQ-5D-3 L) outcomes from 3401 patients. Disability weights ranged from 0.046 (subgroup <5% TBSA burned > 24 months post-burn) to 0.497 (subgroup > 20% TBSA burned 0-1 months post-burn). In 2017 the non-fatal burden of disease of burns for the three countries (YLDs/100,000 inhabitants) was 281 for Australia, 279 for New Zealand and 133 for the Netherlands. Conclusions: This project established a method for more precise estimates of the YLDs of burns, as it is the only method adapted to the nature of burn injuries and their recovery. Compared to previous used methods, the INTEGRIS-burns method includes improved disability weights based on severity categorization of burn patients; a better substantiated proportion of patients with lifelong disability based; and, the application of burn specific recovery timeframes. Information derived from the adapted method can be used as input for health decision making at both the national and international level. Future studies should investigate whether the application is valid in low- and middle- income countries.
In dit rapport stelden we de vraag wat de gevolgen zijn van vermaatschappelijking van de zorg voor de informele zorg en de (mogelijke) rol van woonzorg- en woonservicezones hierin. Hierbij gingen we uit van vermaatschappelijking in brede zin waarbij de integratie van de cliënt in de samenleving centraal stond. Ook is gekeken naar welke andere praktijken - naast woonzorg- en woonservicezones - aansluiten bij vermaatschappelijking van de zorg en wat de gevolgen van deze ontwikkelingen zijn voor de competenties van de sociaal-agoog.
Kinderen met een minder zware lichamelijke beperking boeken vooruitgang als drijfmiddelen actief worden afgebouwd. Zij vinden het in het begin spannend maar kunnen zich vrijer en meer zelfredzaam gaan voelen.Het afbouwen van drijfmiddelen is niet bevorderlijk voor kinderen met een zwaardere lichamelijke beperking. De vaardigheid gaat niet vooruit en de kinderen voelden zich minder veilig en zelfstandig dan met drijfmiddelen.Er moet per kind gekeken worden naar wat de mogelijkheden zijn van het kind. Zelfs voor kinderen met een vergelijkbare beperking kan het voor het ene kind wel werken om met minder drijfmiddelen te werken en voor het andere kind niet.Bij het verminderen of weglaten van drijfmiddelen is meer hulp van begeleiders/docenten nodig. Ondanks dat het weglaten van drijfmiddelen meer leerresultaat tot gevolg kan hebben mag dit niet ten koste gaan van de veiligheid.Spelenderwijs lesgeven en het zorgen voor succeservaringen zijn voor deze doelgroep extra belangrijk. De docent kan extra succes boeken door de lessen meer spelenderwijs in te richten.
Door de vergrijzing ontstaat er een groeiende kloof tussen de behoefte aan zorgondersteuning en beschikbare menskracht om die ondersteuning te leveren. Robots kunnen hierbij mogelijk een rol spelen. Maar dan moeten deze robots wel veilig moeten zijn in hun interactie met mensen. Doel van dit project is het ontwikkelen van een Robot Safety-Module die kan garanderen dat een robot zich op een veilige manier gedraagt, of anders op een veilige manier tot stilstand komt. We richten ons daarbij op zorgrobots als Rose en Pepper, waarbij Rose model staat voor robots die een fysieke interactie met de omgeving kunnen aangaan, terwijl Pepper model staat voor de categorie sociale robots. Een robot die wordt gebruikt in een zorginstelling moet werken zonder enig risico voor lichamelijk of geestelijk gehandicapten die in die zorginstelling wonen. Rose is een semi-autonome servicerobot die zich autonoom kan verplaatsen (ronde lopen) en simpele interactie met de omgeving kan aangaan (bijvoorbeeld iets van de grond oprapen). Voor complexere handelingen kan Rose ook worden bestuurd door een operator op afstand, die Rose nauwkeurig naar een bepaalde locatie kan sturen, objecten herkennen, grijpen en plaatsen. Pepper is een sociale robot, die met armgebaren en body motion emotie ondersteunt, maar zich ook kan verplaatsen. De Robot Safety-Module moet garanderen dat de robot wordt gestopt en in een veilige toestand wordt gebracht, wanneer de signalen van de sensoren vooraf gedefinieerde grenzen overschrijden. Om het benodigde betrouwbaarheidsniveau te verkrijgen, zullen we een veiligheidsanalyse uitvoeren volgens de Failure Modes and Effects Analysis (FMEA). Vervolgens worden drie opties onderzocht: 1) een Robot Safety-Module (RSM) die zijn eigen set sensoren heeft, 2) een RSM die zowel zijn eigen set sensoren gebruikt als die van de zorgrobot en 3) een RSM die zich uitsluitend baseert op de reeds aanwezige sensoren en actuatoren van de zorgrobot.