The present study investigated whether text structure inference skill (i.e., the ability to infer overall text structure) has unique predictive value for expository text comprehension on top of the variance accounted for by sentence reading fluency, linguistic knowledge and metacognitive knowledge. Furthermore, it was examined whether the unique predictive value of text structure inference skill differs between monolingual and bilingual Dutch students or students who vary in reading proficiency, reading fluency or linguistic knowledge levels. One hundred fifty-one eighth graders took tests that tapped into their expository text comprehension, sentence reading fluency, linguistic knowledge, metacognitive knowledge, and text structure inference skill. Multilevel regression analyses revealed that text structure inference skill has no unique predictive value for eighth graders’ expository text comprehension controlling for reading fluency, linguistic knowledge and metacognitive knowledge. However, text structure inference skill has unique predictive value for expository text comprehension in models that do not include both knowledge of connectives and metacognitive knowledge as control variables, stressing the importance of these two cognitions for text structure inference skill. Moreover, the predictive value of text structure inference skill does not depend on readers’ language backgrounds or on their reading proficiency, reading fluency or vocabulary knowledge levels. We conclude our paper with the limitations of our study as well as the research and practical implications.
DOCUMENT
Posterpresentatie op conferentie Introductie: De afgelopen twee decennia is er geen communis opinio over de vraag of er sprake is van regionale factoren bij de constituentvolgorde in de Nederlandse Gebarentaal (NGT) (Coerts, 1994; Crasborn & De Wit, 2005; Vermeerbergen, Nijen Twilhaar & Van Herreweghe, 2013). Dit onderzoek levert een bijdrage aan de discussie over constituent-volgorde in het algemeen, doordat werd onderzocht of constituentvolgorde in NGT verschillend is voor eerste- en tweedetaalverwervers van de NGT. Methode: Er namen tien participanten (studenten NGT aan de Hogeschool Utrecht) deel: vijf dove moedertaalgebruikers en vijf horende studenten (leeftijd 19-30 jaar). Productie werd uitgelokt van drie verschillende typen enkelvoudige zinnen aan de hand van plaatjes (Volterra et al., 1984): 6 zinnen met omkeerbare constituenten, 6 zinnen met niet-omkeerbare constituenten en 6 locatieve zinnen. Alle 180 geproduceerde zinnen werden getranscribeerd en syntactisch (Subject, Object, Verbum) geanalyseerd. Resultaten: De moedertaalgebruikers gaven duidelijk de voorkeur aan de volgorde SVO of SVOV bij omkeerbare zinnen en SOV voor niet-omkeerbare zinnen. Voor de locatieve zinnen werd veel variatie gevonden, met een lichte voorkeur voor OSV. De T2-verwervers vertoonden veel variatie in de productie van omkeerbare zinnen zonder duidelijk patroon. Voor de niet-omkeerbare zinnen werd een lichte voorkeur voor SOV gevonden en wederom variatie. De loca-tieve zinnen werden voornamelijk uitgedrukt in de volgorde OSV. Conclusie: Deze studie toont aan dat de constituentvolgorde van moedertaalgebruikers en T2-verwervers verschillen. Opvallend is dat de T2-verwervers de neiging hebben de regel voor locatieve zinnen ‘Het grootste element voorop in de zin’ te overgeneraliseren naar het type niet-omkeerbare zin.
MULTIFILE
In Nederlandse scholen zijn jaarlijks vele tienduizenden praktijkbegeleiders (mentoren) van leraren in opleiding actief. De meeste mentoren doen dit begeleidingswerk naast hun hoofdtaak als leraar van leerlingen. Een ervaren leraar is niet per definitie ook een goede mentor. Om mentoren te ondersteunen in hun belangrijke werk verzorgen veel scholen, vaak in samenwerking met lerarenopleidingen, trainingen in begeleidingsvaardigheden. Voor Frank Crasborn en Paul Hennissen vormde hun ervaring als lerarenopleider en trainer van honderden mentoren de inspiratiebron voor het opzetten van onderzoek. Dit leidde tot een onderzoeksproject van acht deelstudies, waarin zowel naar gedragsaspecten als naar gerelateerde cognitieve aspecten van begeleidingsgedrag van mentoren werd gekeken. De resultaten van het onderzoek leidden tot een bijdrage aan de ordening van begrippen en concepten die gebruikt worden om begeleidingsgedrag van begeleiders in gesprekken met leraren in opleiding in kaart te brengen en te analyseren; een gedetailleerd beeld van begeleidingsgedrag in authentieke begeleidingsgesprekken en de manier waarop leraren in opleiding dit gedrag percipiëren; het blootleggen van cognities van mentoren, gekoppeld aan begeleidingsgedrag in gesprekken met leraren in opleiding; meer inzicht in de reikwijdte van training op de ontwikkeling van het doen en denken van begeleiders in begeleidingsgesprekken; een instrument voor reflectie op begeleidingsgedrag van mentoren; aanwijzingen voor verbetering van trainingen voor mentoren.
MULTIFILE