Het lectoraat Management van Cultuurverandering, een onderzoeksgroep van de Hogeschool van Amsterdam, legt zich onder andere toe op theorievorming rond organisatieculturen. Onderdeel daarvan is onderzoek doen naar mindsets. De fundamentele ideeën hierover kunnen ook voor andere doeleinden gebruikt worden. Daarom dit stuk, het is een uitkomst van een denkexperiment. Google investeert in de ontwikkeling van mensachtige robots, humanoids. Echt op mensen gelijkende machines die geschikt zijn functies te vervullen in ons sociale leven. Google heeft besloten meerdere bedrijven voor dit doel op te kopen en een onderzoeksgroep hiervoor op te richten. In deze tekst wordt uiteengezet hoe de mentale structuur van een humanoid eruit kan zien. Mindsets gebruikt in de theorievorming van het lectoraat kunnen misschien dienst doen als mentaal besturingssysteem van humanoid gedrag.
DOCUMENT
In deze rapportage schetsen we praktijkvoorbeelden van activiteiten en samenwerkingsrelaties die binnen de bredeschoolcontext tot stand zijn gekomen. Het is geen uitputtend overzicht van wat goed gaat op de ABC-scholen, maar een selectie, die duidelijk maakt op welke manier de samenwerking tussen partijen uitwerkt op kinderen en hun opgroeien. De gekozen onderzoeksmethoden maakten het mogelijk om de bredeschoolpraktijken van meerdere kanten te belichten. Dit levert een veelzijdig beeld op: enerzijds bracht het traject kennis over de complexiteit van de samenwerking binnen de brede school; anderzijds verkregen we inzicht in de wijze waarop opbrengsten in beeld kunnen worden gebracht. Het doel van deze rapportage is te beschrijven hoe brede scholen vanuit hun visie en binnen gestelde kaders kunnen laten zien wat een goede brede school is.
DOCUMENT
Achtergrond en praktische toepassing van creativiteit. Het ABC van XYZ kent twee ingangen en heeft dus geen achterkant. U kunt het opgooien zoals een muntstuk, beide zijden: theorie en praktijk, hebben hun eigen betekenis. Het zijn verschillende kanten van dezelfde 'creatieve' munt. Immers als ik in mijn handen klap: Welke hand maakt dan de klap? Er in verwerkt is een stappenplan, het 'shite-model' (SEE-HEAR-INVENT-TRYout-EXPERIENCE) te beginnen met analyse p. 22. Het doet er niet toe aan welke kant u start of waar u begint. Alles heeft met alles te maken, houding en technieken, nieuwsgierigheid en interesse. De indeling is alfabetisch, zodat u snel kunt opzoeken wat u interesseert en verwijzingen geven een leidraad door de vele aspecten van creativiteit. Dit boek is een neerslag van een persoonlijke zoektocht naar wat creatief handelen in de praktijk kan betekenen.Om innovatief te kunnen zijn en zin te geven aan het leven, zowel in de persoonlijke als zakelijke sfeer. En geeft een aantal aanknopingspunten om los te komen van 'probleemdenken', zie p35 ideeënKillers.
DOCUMENT
HBO-opleidingen worden steeds taliger: veel opdrachten worden uitgevoerd in werkgroepen en afgesloten met een presentatie, een mondeling of schriftelijk verslag. Studenten volgen hun eigen ontwikkeling door middel van het schrijven van portfolios en reflectieverslagen. Zo is in de tweedegraadsopleidingen van Instituut Archimedes de Werk-Ervarings-Reflectielijn een centrale en tegelijk zeer talig onderdeel van de studie geworden. Bij het werken aan opdrachten in deze curricula moet de student voortdurend zijn kennis van de inhoud in relatie met taal- en studievaardigheden inzetten. Het contact met opleiders is intussen in de nieuwe opleidingsprogrammas afgenomen ten gunste van de zelfwerkzaamheid, individueel of in werkgroepen. Een scherp oog van opleiders voor de eisen aan communicatieve en reflectieve vaardigheden van studenten is van groot belang. Hoe gaat dit reflecteren in de WER-lijn studenten af en waar liggen mogelijkheden voor begeleiders om hen daarbij te ondersteunen? Uit eerder onderzoek van ons lectoraat bleek dat het nieuwe onderwijsconcept voor een deel van de allochtone studenten tot struikelblokken leidt (zie o.a. José Beijers publicaties), zoals in het reflecteren in de opleiding. Maar waarin zit dan het probleem? Empirische gegevens ontbraken. Gemma Barendregt beoogde licht te laten schijnen op de specifieke begeleidingsbehoeften van studenten met een niet-Nederlandse achtergrond, met name in de genoemde Werk-Ervarings-Reflectielijn van de tweedegraadsopleidingen. Hierbij hanteerde Gemma vanuit haar achtergrond als psycholoog het begrip Themagecentreerde Interactie. Het bleek een hele klus om het werken in deze WER-lijn in het algemeen systematisch in beeld te brengen. De verkennende studie geeft daardoor nog geen antwoord op de vraag naar etnische diversiteit en het opleidingsconcept maar is wel in een multiculturele context uitgevoerd. Met haar beschrijving geeft Gemma een aanzet tot systematischer studie van deze WER-activiteiten waarbinnen ook studentfactoren verder in beeld gebracht kunnen gaan worden.
DOCUMENT
Als lector Teaching, Learning & Technology bij Hogeschool Inholland onderzoekt Nynke Bos de rol die technologie speelt en kan spelen om het leerproces van studenten te versterken. In haar lectorale rede gaat zij in op de kansen en bedreigingen van Blended Learning. Tegelijkertijd blikt zij ook vooruit naar de toekomst: welke rol speelt technologie in het onderwijs in 2030? Deze rede gaat over de inzet van digitale technologie in het onderwijs. Om de context te duiden, schetst hoofdstuk 1 hoe de onderwijsbenadering van het hoger onderwijs eruitziet en waar deze op de korte termijn naartoe gaat. Het tweede hoofdstuk gaat in op de rol die technologie speelt in het huidige onderwijs, in de vorm van blended learning. Het zet uiteen wat blended learning is en welke doelstellingen het kan hebben. Ook komt een aantal ontwerpmodellen voor blended learning langs. Het hoofdstuk sluit af met een analyse wat er nodig is (en wat er niet nodig is) voor breedschalige implementatie. Hoofdstuk 3 kijkt vooruit en bespreekt de opkomst van werken met authentieke beroepstaken en de relatie met een hybride leeromgeving. Het presenteert een aantal ontwerpoverwegingen voor het werken met authentieke taken in een hybride omgeving en bespreekt een aantal belangrijke aandachtspunten voor het werken met authentieke taken in een dergelijke omgeving. Hoofdstuk 4 gaat over theoretische uitgangspunten in relatie tot het ontwerpen van hybride leeromgeving, namelijk boundary crossing en seamless learning. Beide theorieën gaan uit van zogeheten grenzen. Binnen de ene theorie wordt het werken op de grens als een kans gezien, binnen de andere wordt de grens, of seam, gezien als een bedreiging. Hoofdstuk 5 doet uit de doeken hoe technologie het leren op en over deze grenzen kan ondersteunen; hoe studenten vloeiend over grenzen heen kunnen bewegen en hoe technologie kan dienen als verbinder tussen grenzen om het leerproces te bevorderen. Hoofdstuk 6 gaat ten slotte in op de randvoorwaarden in relatie tot de vaardigheden van studenten en de rol van het primair onderwijs hierbij. In het afsluitende hoofdstuk wordt het contextgebonden praktijkgericht onderzoek besproken dat het lectoraat Teaching Learning and Technology de komende jaren, in samenwerking met de onderwijspraktijk, zal uitvoeren.
DOCUMENT
In de kolommen van dit blad konden we onlangs optekenen dat gebiedsontwikkeling inmiddels aan versie 3.0 toe is. Projectmanagement,dat als vak al veel langer bestaat, maar na voorbereidende opleidingen als Bouwkunde nog geen herkenbare structuur heeft, kan daarbij niet achterblijven. Tenminste, als we een recente publicatie van de Hogeschool Utrecht en Pro6Managers mogen geloven die onder die titel is verschenen. Maar is er inderdaad sprake van een vak dat zich onder druk van de nieuwe realiteit opnieuw moet uitvinden? Of is er veeleer sprake van een evolutie? En wat is de rol van het onderwijs in dit verband? Allemaal vragen die tijdens een rondetafelgesprek op diezelfde Hogeschool aan de orde kwamen. Een verslag in drie blokken.
DOCUMENT
Carnival Futures: Notting Hill Carnival 2020 is a King’s Cultural Institute project led by Nicole Ferdinand (Culture, Media and Creative Industries at King’s College London) which sought to engage cultural organisations and other stakeholders in planning for the future of the Notting Hill Carnival. The content of this report is intended as a contribution to current research and to identifying future directions for the development of the Notting Hill Carnival. The material and views expressed are produced by various stakeholders in a series of workshops.
DOCUMENT
The main aim of this study was to determine the agreement in classification between the modified KörperKoordinations Test für Kinder (KTK3+) and the Athletic Skills Track (AST) for measuring fundamental movement skill levels (FMS) in 6- to 12-year old children. 3,107 Dutch children (of which 1,625 are girls) between 6 and 12 years of age (9.1 ± 1.8 years) were tested with the KTK3+ and the AST. The KTK3+ consists of three items from the KTK and the Faber hand-eye coordination test. Raw scores from each subtest were transformed into percentile scores based on all the data of each grade. The AST is an obstacle course consisting of 5 (grades 3 till 5, 6–9 years) or 7 (grades 6 till 8, 9–12 years) concatenated FMS that should be performed as quickly as possible. The outcome measure is the time needed to complete the track. A significant bivariate Pearson correlation coefficient of 0.51 was found between the percentile sum score of the KTK3+ and the time to complete the AST, indicating that both tests measure a similar construct to some extent. Based on their scores, children were classified into one of five categories: <5, 5–15, 16–85, 86–95 or >95%. Cross tabs revealed an agreement of 58.8% with a Kappa value of 0.15 between both tests. Less than 1% of the children were classified more than two categories higher or lower. The moderate correlation between the KTK3+ and the AST and the low classification agreement into five categories of FMS stress the importance to further investigate the test choice and the measurement properties (i.e., validity and reliability) of both tools. PE teachers needs to be aware of the context in which the test will be conducted, know which construct of motor competence they want to measure and know what the purpose of testing is (e.g., screening or monitoring). Based on these considerations, the most appropriate assessment tool can be chosen.
MULTIFILE
No summary available Rechthebbende: Universiteit Utrecht
DOCUMENT
Abstract: Background: Little is known about frailty among patients hospitalized with heart failure (HF). To date, the limited information on frailty in HF is based on a unidimensional view of frailty, in which only physical aspects are considered when determining frailty. The aims of this study were to study different dimensions of frailty (physical, psychological and social) in patients with HF and the effect of different dimensions of frailty on the incidence of heart failure. Methods: The study used a cross-sectional design and included 965 patients hospitalized for heart failure and 164 healthy controls. HF was defined according to the ESC guidelines. The Tilburg Frailty Indicator (TFI) was used to assess frailty. Probit regression analyses and chi-square statistics were used to examine associations between the occurrence of heart failure and TFI domains of frailty. Results: Patients diagnosed with frailty were 15.3% more likely to develop HF compared to those not diagnosed with frailty (p < 0.001). An increase in physical, psychological and social frailty corresponded to an increased risk of HF of 2.9% (p < 0.001), 4.4% (p < 0.001) and 6.6% (p < 0.001), respectively. Conclusions: We found evidence of the association between different dimensions of frailty and incidence of HF.
DOCUMENT