Dit vervolgonderzoek bouwt voort op 'Wie dit begrijpt is gek' (Diepen & Eerd, 2019) en geeft meer inzicht in hoe er met docenten gewerkt kan worden aan bewustwording en aanpassing van hun mondelinge academische taalaanbod, zodat studenten met diverse achtergronden de stof beter kunnen begrijpen. We doelen hiermee nadrukkelijk niet op lessen taal of communicatie, maar de gesproken taal die als instrument gebruikt wordt om de leerstof over te brengen. Uit ons onderzoek blijkt dat de begeleidingsmomenten, de Handreiking en de Kijkwijzer docenten helpen om zich bewust te worden van hun eigen mondelinge taalaanbod en het effect hiervan op eerstejaarsstudenten. Ook helpt het om het taalaanbod zodanig aan te passen dat deze studenten de kans krijgen zich de aangeboden taal eigen te maken, en hierdoor meer succesvol te studeren. We adviseren om (onderdelen van) het traject te integreren in het reguliere professionaliseringsaanbod van docenten zodat het, zoals een van de deelnemers verwoordde ‘een standaardmodus in het achterhoofd’ van meer hbo-docenten wordt.
MULTIFILE
In lerarenopleiding in Nederland neemt onderzoek door (aankomende) leerkrachten een steeds grotere rol in. De aandacht voor onderzoek door leerkrachten blijkt onder andere uit de oprichting van verschillende academische opleidingsscholen. Eén van die academische opleidingsscholen is de Academische ASKO Opleidingsschool. Binnen die academische opleidingsscholen wordt onderzoeksmatig gewerkt aan de ontwikkeling van het onderwijs, de school en de professionaliteit van leraren. Onderzoeksmatig werken en ontwikkelen is het proces waarin vraagstukken en ontwikkelthema’s die voortkomen uit de ontwikkelagenda van de school (vanuit het schoolplan en het jaarplan) door ontwikkelgroepen van leraren en studenten vanuit een onderzoeksmatige aanpak worden opgepakt. Voor veel leraren is het doen van onderzoek binnen hun eigen les- en ontwikkelpraktijk een relatief nieuwe activiteit, waar ze weinig ervaring en deskundigheid in hebben. Ondersteuning en professionalisering is daarom noodzakelijk: Onderzoeksgroepen worden begeleid door onderzoeksbegeleiders, terwijl de onderzoekbegeleiders op hun beurt ook weer worden begeleid en ondersteund in hun rol en de uitvoering in de praktijk. Bij de ondersteuning van de onderzoeksbegeleiders wordt gewerkt met intervisie-bijeenkomsten, waarbij aan de hand van videobeelden, ingebrachte ervaringen en andere bronnen gereflecteerd is op het proces van het begeleiden van onderzoek.Tijdens de intervisie ontstaan inzichten in de wijze waarop onderzoek door ontwikkelteams binnen de scholen vorm kan krijgen. Deze inzichten vormen een praktijktheorie voor de onderzoeksbegeleiders. Hieronder wordt deze praktijktheorie geëxpliciteerd, om zo de opbrengsten overdraagbaar te maken. Het is nadrukkelijk een praktijktheorie, dat wil zeggen ontstaan op basis van de praktijk van de betrokken onderzoeksbegeleiders en hun inzichten. In die zin is de praktijktheorie subjectief en gebonden aan de specifieke groep die deelneemt aan het intervisietraject. Een praktijktheorie is niet zondermeer overdraagbaar, maar kan wel voor anderen ter inspiratie dienen. De praktijktheorie wordt na iedere intervisie-bijeenkomst aangevuld en de volgende bijeenkomst weer besproken
DOCUMENT
In december is de nieuwe aanvraagronde gesloten voor scholen die de ambitie hebben om onderzoek een vaste plek te geven in hun ontwikkeling. Deze academische opleidingsscholen willen door onderzoek de school binnen te halen, hun aanpak en werkwijze onderbouwen en nieuwe inzichten binnen halen. De opkomst van academische scholen past in een bredere beweging waarin de ontwikkeling van onderwijsaanpakken meer en meer neergelegd wordt op de plek waar dat hoort: namelijk bij de leraren die dat onderwijs uiteindelijk vorm geven. Dit proces krijgt op verschillende manieren vorm: door onderzoek naar effectiviteit van aanpakken zodanig op te zetten dat het meer direct aansluit bij vragen en concerns van leraren en het zodanig te rapporteren dat het beter toegankelijk is voor leraren en makkelijker te vertalen naar de eigen onderwijspraktijk. Maar ook door leraren uit te dagen tot het zelf doen van onderzoek naar de eigen school- en lespraktijk. Dit onderzoek doet verslag van beide manieren om onderzoek relevant voor de school te laten zijn. Allereerst gaat het in dit onderzoek om leraren binnen (academische) basisscholen die in ontwikkelgroepen gebruik maken van een onderzoeksmatige aanpak om hun onderwijs te verbeteren. Een boeiend en spannend proces dat nieuwe vaardigheden van leraren vraagt en een nieuwe cultuur binnen de scholen waar ze werken. Tegelijk is dit onderzoek een analyse van de wijze waarop dit proces verloopt, van wat schoolleiders en onderzoeksbegeleiders ondernemen om leerkrachten te ondersteunen in het onderzoeks- en ontwikkelproces en hoe leerkrachten die ondersteuning ervaren. Het onderzoek is uitgevoerd door Tonny Bruin, ondersteuner en adviseur van De Activiteit, expertisecentrum voor ontwikkelingsgericht onderwijs en gedurende het onderzoek lid van de kenniskring van het lectoraat Leren & Innoveren van de HvA. Daarmee gaat het dus om een onderzoek ‘van buiten’ en komt de vraag op in hoeverre dit onderzoek mank gaat aan een ‘kloof tussen onderwijs en onderzoek’. Tonny heeft verschillende maatregelen genomen om de kloof zo goed mogelijk te dichten: Allereerst komt de aanleiding voor het onderzoek vanuit de scholen zelf. Drie van de vier scholen in dit onderzoek maken deel uit van de Stichting ASKO, een bestuur voor katholiek onderwijs in Amsterdam. De OGO-scholen binnen ASKO hebben al enige jaren de status van academische opleidingsschool en proberen daarmee onderzoek een integraal onderdeel te laten zijn van het proces van onderwijsontwikkeling. In dat proces gaat het enerzijds om de vraag hoe effectief het onderwijs bijdraagt aan het leren van leerlingen en hoe dat verbeterd kan worden, maar dus ook om de vraag hoe effectief het onderzoek bijdraagt aan onderwijsverbetering en aan het leren van leerkrachten binnen de school en hoe dat verbeterd kan worden. De scholen zijn daarmee dragers van de onderzoeksvraag. Daarnaast is voor het onderzoek gebruik gemaakt van een theoretisch kader dat aansluit bij de taal en de concepten die de scholen hanteren, namelijk een theoretisch kader dat afkomstig is uit de cultuurhistorische stroming, die ook de grondslag vormt voor het OGO-onderwijs. Daarmee sluit de taal van het onderzoek zoveel mogelijk aan bij de taal van de leerkrachten. Tenslotte is het onderzoek zoveel mogelijk in dialoog met de betrokkenen uitgevoerd. Door focusgesprekken met onderzoeksgroepen, interviews met schoolleiders en onderzoeksbegeleiders en door discussie met de betrokkenen over de betekenis van de uitkomsten heeft het onderzoek geleid tot versterking van eigenaarschap en tot nieuwe inzichten bij de betrokkenen. In die zin heeft het onderzoek de betrokkenen geïnspireerd en was het aanleiding tot nieuwe impulsen in het leerproces binnen de scholen
DOCUMENT
Mensen die moeite hebben met lezen en schrijven (laaggeletterden) zijn ondervertegenwoordigd in onderzoek, waardoor een belangrijke onderzoekspopulatie ontbreekt. Dit is een probleem, omdat zorgbeleid dan onvoldoende op hun behoeften wordt aangepast. Laaggeletterden hebben vaak een lage sociaal economische positie (SEP). Mensen met een lage SEP leven gemiddeld 4 jaar korter en 15 jaar in minder goed ervaren gezondheid vergeleken met mensen met een hoge SEP. Om laaggeletterden te betrekken in onderzoek, is het o.a. nodig om onderzoek toegankelijker te maken. Dit project draagt hieraan bij door de ontwikkeling van een toolbox voor toegankelijke (proefpersonen)informatie (pif) en toestemmingsverklaringen. We ontwikkelen in co-creatie met de doelgroep toegankelijke audiovisuele materialen die breed ingezet kunnen worden door (gezondheids)onderzoekers van (zorggerelateerde) instanties/bedrijven én kennisinstellingen voor de werving voor en informatieverstrekking over onderzoek. In de multidisciplinaire samenwerking met onze partners YURR.studio, Pharos, Stichting ABC, Stichting Crowdience, de HAN-Sterkplaats en de Academische Werkplaats Sterker op eigen benen (AW-SOEB) van Radboudumc stellen we de behoeften van de doelgroep centraal. Middels creatieve sessies en gebruikerservaringen wordt in een iteratief ontwerpende onderzoeksaanpak toegewerkt naar diverse ontwerpen van informatiebrieven en toestemmingsverklaringen, waarbij de visuele communicatie dragend is. Het ontwikkelproces biedt kennisontwikkeling en hands-on praktijkvoorbeelden voor designers en grafisch vormgevers in het toegankelijk maken van informatie. Als laaggeletterden beter bereikt worden d.m.v. de pif-toolbox, kunnen de inzichten van deze groep worden meegenomen. Dit zorgt voor een minder scheef beeld in onderzoek, waardoor (gezondheids)beleid zich beter kan richten op kwetsbare doelgroepen. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan het verkleinen van gezondheidsverschillen.
In Nederland draaien 600.000 industriemotoren in transport, scheepvaart en z.g. Non Road Mobile Machinery (m.n. land- en bosbouw machines en stationaire motoren). Zij verbruiken jaarlijks ongeveer 5 miljard liter diesel, 20%% van het totale dieselverbruik. Ook deze sectoren dienen hun CO2 uitstoot en stikstofuitstoot te reduceren. Kijkend naar mogelijke oplossingen is elektrificatie niet geschikt vanwege het hoge specifiek gevraagde vermogen + kosten. Waterstof is te duur en voor mobiele toepassingen te bewerkelijk. Gesteund door technologie-neutraal klimaatbeleid vanuit de EU (32% hernieuwbare brandstoffen in 2030, waar elektrificatie niet mogelijk is), definieert de sector een voorkeur voor hernieuwbare methanol als marsroute richting emissiereductie. RAAK-MKB project Schoon Schip levert eind 2023 een werkend prototype methanol-conversiekit en manual voor een kleine industriemotor op. Mede door dit succes, groeide het consortium en ontstond een nieuwe vraag: Hoe kan de sector van industriemotoren lokale emissies van het huidige motorenpark van Stage III motoren naar Stage V niveau- en de Well-to-Wheel CO2-uitstoot verlagen met gebruik van hernieuwbare methanol als brandstof? De huidige stand van de techniek laat zien dat in grote (scheepvaart) motoren (<10.000Kw) dual-fuel en uitlaatgasnabehandeling vorm krijgt, voor kleinere industriemotoren is deze techniek nog nauwelijks beschikbaar. De HAN beantwoordt deze marktvraag in 4 werkpakketten om effectieve conversie van een stageIII motor naar StageV emissies te realiseren. Ze maakt hier een vertaalslag van de wetenschap en kennis bij grote zeevaartmotoren, naar (kleinere) industriemotoren. Dit gebeurt door te onderzoeken binnen welke kaders (economisch, emissies, prestaties en levensduur) een prototype motor te ontwikkelen klaar voor lange duurtesten. Brandt Schoon combineert opgedane motorenkennis met kennis uit de academische wereld om tot een betrouwbare toepassing van methanol in de binnenvaart te komen. Het gaat er om tot een werkende praktijkoplossing te komen voor het gebruik van hernieuwbare methanol in het bestaande park van 600.000 industriemotoren.
MKB-bedrijven op het gebied van architectuur, gebiedsontwikkeling, ontwerp, digital design en technologie-ontwikkeling zien een nieuwe ‘markt’ ontstaan in de toenemende interesse voor de stedelijke commons. Dat zijn lokale gemeenschappen waarin mensen resources zoals energie, mobiliteit of woonruimte met elkaar delen en beheren, op een duurzame en pro-sociale manier. MKB-bedrijven zien kansen om in co-creatie met deze leefgemeenschappen nieuwe diensten en producten te ontwikkelen waarmee bewoners hun hulpbronnen gemeenschappelijk kunnen managen. MKB-bedrijven zien de ontwikkeling van stedelijke commons daarnaast als mogelijke oplossing voor urgente maatschappelijke vraagstukken en missies op het gebied van inclusieve woningbouw, duurzaamheid en de energietransitie. Voor het goed functioneren van de commons is een heldere articulatie en implementatie van hun onderliggende (maatschappelijke) waarden essentieel. Dit vraagt van MKB-bedrijven een zoektocht naar nieuwe manieren van gebieds- en technologie-ontwikkeling in samenwerking met bewoners. Een specifiek probleem daarbij betreft het vertalen van de commons-waarden naar een technologisch systeem dat het gezamenlijk beheer van hulpbronnen mogelijk maakt. Hiervoor wordt veel verwacht van digitale platformen en distributed ledgers technologies zoals de blockchain. Dit zijn databases die precies bijhouden wie wat bijdraagt en gebruikt. Ze koppelen zo’n boekhouding ook aan rechten, plichten en reputaties van de deelnemers. Bij de inrichting van zo’n systeem moeten ontwerpers steeds keuzes maken en rekening houden met spanningen tussen bijvoorbeeld privacy en transparantie, of individuele en collectieve belangen. In dit ontwerpproces stuiten MKBs op een kennishiaat. Hoe kunnen de onderliggende (maatschappelijke) waarden van commons-gemeenschappen 1) worden gearticuleerd en 2) vertaald naar een ontwerp voor de organisatie van een stedelijke commons met behulp van digitale platformen? Dit onderzoek verkent deze vragen in een fieldlab in Amersfoort, op twee ‘transfersites’ in Amsterdam en Birmingham, en met community of practice partners. Samen met hen worden een set design-principes en richtlijnen ontwikkeld voor het ontwerp van DLTs voor de stedelijke commons.