Lectorale Rede van Harmieke van Os, woensdag 17-09-2025: In mijn rede heb ik uiteengezet dat het lectoraat Innovatie in de oncologische (netwerk)zorg zich richt op persoonsgerichte essentiële zorg door verpleegkundigen en verpleegkundig specialisten. Die zorg start in de zorgrelatie. Verpleegkundigen en verpleegkundig specialisten staan voor complexe opgaven: de zorgvraag neemt toe, terwijl er minder verpleegkundigen zijn, de impact van kanker op patiënten en hun naasten is groot en gezondheidsverschillen spelen een rol. Om persoonsgerichte zorg te bieden werken zij nauw samen in netwerken, zetten ze in op preventie en een gezonde leefstijl en maken ze gebruik van (digitale) innovaties. Het lectoraat wil via praktijkgericht onderzoek bijdragen aan de kwaliteit van leven en sterven van patiënten met kanker, en aan de professionalisering van verpleegkundigen en verpleegkundig specialisten. Ik heb een schets gegeven van drie met elkaar samenhangende onderzoeksthema’s: • Interprofessionele samenwerking in (netwerk)zorg; • Preventie door leefstijlverpleegkunde; • Innoveren in de oncologische zorg. Samenwerking is hierin essentieel. Ik heb het belang toegelicht van samenwerking met patiënten, verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, professionals uit zorg- en aanpalende domeinen, docenten en studenten. Samen werken we aan persoonsgerichte zorg!
DOCUMENT
Het lectoraat Transmurale Ouderenzorg is onderdeel van het kenniscentrum ACHIEVE van de faculteit Gezondheid. ACHIEVE heeft ‘Complex Care’ als focus. De complexiteit van de acute zorg voor oudere patiënten, waarin samenwerking en coördinatie van essentieel belang zijn, sluit hier naadloos op aan.
DOCUMENT
Welke rol heeft de politie in de samenwerking met het zorgdomein, vooral rond mensen met meerdere en complexe problemen? In het project GIPZ onderzochten we dit samen met politie- en zorgprofessionals in de regio Midden-Nederland.
DOCUMENT
Door de vergrijzing neemt de groep ouderen met een kwetsbare gezondheid toe. En daarmee ook de kans voor deze groep op een acuut gezondheidsprobleem en opname op de SEH. Wat zijn de ervaringen van deze ouderen met de Acute Zorg op de SEH? En hoe zit het met hun behoeftes en voorkeuren?
DOCUMENT
Deze eindrapportage van het project ‘competenties van de zorgprofessional van de toekomst’ is uitgevoerd in opdracht van de Health Hub Utrecht, Coalitie Aantrekkelijke Arbeidsmarkt. De rapportage is tot stand gekomen met inbreng van een groot aantal mensen uit zorg, welzijn en opleidingen, die in dialoogsessies mee hebben gedacht over hoe de zorgprofessional van de toekomst goed toegerust kan worden. Met elkaar is gezocht naar de uitdagingen die zorg en welzijn, en opleidingen denken tegen te komen richting 2030 en er is nagedacht over richtingen die bijdragen aan het goed toerusten van deze professionals. De tweede publicatie betreft het tussenrapport: Competenties van de zorg- en welzijnsprofessional van de toekomst: Tussenrapportage ter afsluiting van fase 1. (Drs. J. Dijkstra RN, dr. M. Jacobs, Drs. B. Berkhout, 2023)
MULTIFILE
De zorg voor jeugd is enorm in beweging vanwege de transitie en transformatie van de jeugdhulp. Met de transitie wordt bedoeld dat sinds 1 januari 2015 gemeenten verantwoordelijk zijn voor alle zorg voor jeugd. Deze verandering is ingezet om de grote druk op gespecialiseerde zorg terug te dringen en de verkokerde manier van werken binnen de jeugdhulp aan te pakken. Tijdens de inaugurele rede gaat dr. Janneke Metselaar in op effectief werken in de zorg voor jeugd en hoe het lectoraat een bijdrage wil leveren aan de kennisontwikkeling op dit gebied. De sessies van het symposium variëren van onderwerpen als richtlijnen in de jeugdhulp tot digitale tools en de regie van zorg. Lectorale rede in verkorte vorm uitgesproken op 29 januari 2016, NHL Hogeschool
DOCUMENT
In deze handreiking bieden wij richtlijnen voor het behandelen van vrouwen in de (gemengde) klinische forensische zorg. Deze zijn gebaseerd op literatuuronderzoek, een enquête (ingevuld door 295 professionals), interviews met 22 professionals en 11 patiënten (acht vrouwelijke, drie mannelijke), twee expertmeetings met professionals en een expertmeeting met vrouwelijke patiënten en een pilot onderzoek in drie forensische instellingen. In het eindrapport Behandelen van vrouwen: Een vak apart? Ontwikkeling van een handreiking voor het behandelen van vrouwen in de klinische forensische zorg1 wordt de onderbouwing van deze richtlijnen vanuit de literatuur en het door ons uitgevoerde onderzoeksproject uitgebreid besproken. We vinden het belangrijk te benadrukken dat meerdere van de richtlijnen in deze handreiking evenzogoed voor mannen in de klinische forensische zorg waardevol kunnen zijn. Gender-responsief werken betekent rekening houden met genderverschillen, maar ook zo goed mogelijk afgestemd op het individu, of dit nu een vrouw, man of andere genderidentiteit is. Toch vonden we het nodig om specifieke richtlijnen te formuleren voor vrouwen, aangezien tot nu toe de meeste aandacht binnen de forensische zorg, zowel vanuit de wetenschap als de praktijk, uit is gegaan naar mannen. Onderzoek is nog beperkt, maar laat wel zien dat de meeste (risicotaxatie)instrumenten en forensische behandelmethoden minder bruikbaar zijn voor vrouwen en dat aanpassingen of aanvullingen gewenst zijn. Daarnaast denken we dat extra aandacht voor vrouwen van belang is gezien hun duidelijke minderheidspositie in forensische instellingen. We willen graag alle patiënten en professionals die hebben meegewerkt aan het onderzoeksproject (enquête, interviews, expertmeetings en pilot onderzoek) hartelijk bedanken. Hun input was bijzonder waardevol. Ook danken we de leden van de begeleidingscommissie Marije Keulen-de Vos, Marike Lancel, Jeroen Kampkes, Tiemenna Oosterhof, Anne-Marie Slotboom, en Jeantine Stam voor hun constructieve meedenken en Juul Depla en Els Russchenberg, die in het kader van hun onderzoeksstage veel werk hebben verzet. We hopen dat deze handreiking kan bijdragen aan een zo effectief mogelijke behandeling van vrouwen in de klinische forensische zorg in het belang van deze vrouwen, hun directe omgeving (met name eventuele kinderen), de professionals die met hen werken en de maatschappij.
DOCUMENT
In het themanummer ‘Politiefunctie en politietaak’ van het Tijdschrift voor de Politie beschrijven wij 6 spanningen in de samenwerking tussen politie en zorg in acute situaties. Ook geven we richting aan vervolgstappen. Dit is gebaseerd op ons onderzoek GIPZ – Gezamenlijke Inspanning Politie en Zorg.
MULTIFILE
Background: The purpose of this study was to explore physiotherapists’ knowledge, attitude, and practice behavior in assessing and managing patients with non-specific, non-traumatic, acute- and subacute neck pain, with a focus on prognostic factors for chronification. Method: A qualitative study using in-depth semi-structured interviews was conducted with 13 physiotherapists working in primary care. A purposive sampling method served to seek the broadest perspectives. The knowledgeattitude and practice framework was used as an analytic lens throughout the process. Textual data were analyzed using qualitative content analysis with an inductive approach and constant comparison. Results: Seven main themes emerged from the data; physiotherapists self-estimated knowledge and attitude, role clarity, therapeutic relationship, internal- and external barriers to practice behavior, physiotherapists’ practice behaviors, and self-reflection. These findings are presented in an adjusted knowledge-attitude and practice behavior framework. Conclusion: A complex relationship was found between a physiotherapist’s knowledge about, attitude, and practice behavior concerning the diagnostic process and interventions for non-specific, non-traumatic, acute, and subacute neck pain. Overall, physiotherapists used a biopsychosocial view of patients with non-specific neck pain. Physiotherapists’ practice behaviors was influenced by individual attitudes towards their professional role and therapeutic relationship with the patient, and individual knowledge and skills, personal routines and habits, the feeling of powerlessness to modify patients’ external factors, and patients’ lack of willingness to a biopsychosocial approach influenced physiotherapists’ clinical decisions. In addition, we found self-reflection to have an essential role in developing self-estimated knowledge and change in attitude towards their therapeutic role and therapist-patient relationship.
MULTIFILE
INTRODUCTION: Patients with COVID-19-related acute respiratory distress syndrome (ARDS) have been postulated to present with distinct respiratory subphenotypes. However, most phenotyping schema have been limited by sample size, disregard for temporal dynamics, and insufficient validation. We aimed to identify respiratory subphenotypes of COVID-19-related ARDS using unbiased data-driven approaches.METHODS: PRoVENT-COVID was an investigator-initiated, national, multicentre, prospective, observational cohort study at 22 intensive care units (ICUs) in the Netherlands. Consecutive patients who had received invasive mechanical ventilation for COVID-19 (aged 18 years or older) served as the derivation cohort, and similar patients from two ICUs in the USA served as the replication cohorts. COVID-19 was confirmed by positive RT-PCR. We used latent class analysis to identify subphenotypes using clinically available respiratory data cross-sectionally at baseline, and longitudinally using 8-hourly data from the first 4 days of invasive ventilation. We used group-based trajectory modelling to evaluate trajectories of individual variables and to facilitate potential clinical translation. The PRoVENT-COVID study is registered with ClinicalTrials.gov, NCT04346342.FINDINGS: Between March 1, 2020, and May 15, 2020, 1007 patients were admitted to participating ICUs in the Netherlands, and included in the derivation cohort. Data for 288 patients were included in replication cohort 1 and 326 in replication cohort 2. Cross-sectional latent class analysis did not identify any underlying subphenotypes. Longitudinal latent class analysis identified two distinct subphenotypes. Subphenotype 2 was characterised by higher mechanical power, minute ventilation, and ventilatory ratio over the first 4 days of invasive mechanical ventilation than subphenotype 1, but PaO2/FiO2, pH, and compliance of the respiratory system did not differ between the two subphenotypes. 185 (28%) of 671 patients with subphenotype 1 and 109 (32%) of 336 patients with subphenotype 2 had died at day 28 (p=0·10). However, patients with subphenotype 2 had fewer ventilator-free days at day 28 (median 0, IQR 0-15 vs 5, 0-17; p=0·016) and more frequent venous thrombotic events (109 [32%] of 336 patients vs 176 [26%] of 671 patients; p=0·048) compared with subphenotype 1. Group-based trajectory modelling revealed trajectories of ventilatory ratio and mechanical power with similar dynamics to those observed in latent class analysis-derived trajectory subphenotypes. The two trajectories were: a stable value for ventilatory ratio or mechanical power over the first 4 days of invasive mechanical ventilation (trajectory A) or an upward trajectory (trajectory B). However, upward trajectories were better independent prognosticators for 28-day mortality (OR 1·64, 95% CI 1·17-2·29 for ventilatory ratio; 1·82, 1·24-2·66 for mechanical power). The association between upward ventilatory ratio trajectories (trajectory B) and 28-day mortality was confirmed in the replication cohorts (OR 4·65, 95% CI 1·87-11·6 for ventilatory ratio in replication cohort 1; 1·89, 1·05-3·37 for ventilatory ratio in replication cohort 2).INTERPRETATION: At baseline, COVID-19-related ARDS has no consistent respiratory subphenotype. Patients diverged from a fairly homogenous to a more heterogeneous population, with trajectories of ventilatory ratio and mechanical power being the most discriminatory. Modelling these parameters alone provided prognostic value for duration of mechanical ventilation and mortality.
DOCUMENT