Op 1 november van het vorig jaar vierde de Nederlandse kinderfilosofie haar 25-jarige aanwezigheid in ons land. Dat was reden voor een studiedag in de Universiteit voor Humanistiek. Zo’n honderd betrokkenen verzamelden zich, om elkaar te feliciteren, maar ook om elkaar vragen te stellen: moeten we zo wel verder gaan? Of moeten we nieuwe wegen inslaan? En welke dan? Waar staat de kinderfilosofie in Nederland na 25 jaar? In dit artikel zal ik eerst de achtergronden schetsen van het filosoferen met kinderen: waar komt het idee vandaan? Hoe heeft het zich ontwikkeld? Hoe manifesteert het zich? Om deze vragen te beantwoorden begin ik met een beschrijving van de kinderfilosofie als wereldfenomeen om vervolgens in te zoomen op de Nederlandse Couleur. In 2013 verscheen het proefschrift ‘Democratie leren door filosoferen’ (Bartels, 2013). De conclusies ervan geven de Nederlandse kinderfilosofie te denken over de wijze waarop het filosoferen in de school vorm krijgt. In het tweede deel van dit het artikel verken ik mogelijke nieuwe wegen om de kwaliteit van het filosoferen te verbeteren.
Aanleiding voor onderzoek naar de expertise van leraren in cluster 4 is in ieder geval ‘Passend onderwijs’: het streven van de overheid om leerlingen met problemen of stoornissen meer thuis nabij op te vangen, waar mogelijk in regulier of speciaal basisonderwijs. Bij het streven naar Passend Onderwijs rijst de vraag of en in hoeverre leraren speciale expertise nodig hebben om kinderen met (milde) gedragsproblemen in regulier onderwijs te onderwijzen. Maar vooral ook waaruit die expertise dient te bestaan. Daarnaast is er vanuit het cluster 4 onderwijs zelf de vraag of de sterke groei van het aantal leerlingen in dat cluster in het afgelopen decennium is samengegaan met gelijke groei van goed geschoold personeel voor deze leerlingen. En vervolgens de vraag: op welke punten is verdere scholing van leraren geboden om ze voldoende toe te rusten voor cluster 4. Ten slotte vraagt de overheid tegenwoordig om een duidelijke verantwoording van kosten en van kwaliteit van onderwijszorg (CPB, 2009). Tegen de achtergrond van deze vragen kwam de vraag op naar concretisering van de expertise van leraren in het omgaan met leerlingen met (milde) gedragsproblemen.
MULTIFILE
Sinds 2016 zijn mbo-instellingen verplicht om het kritisch denkvermogen van hun studenten in het kader van burgerschapsonderwijs te stimuleren. De manier waarop de lessen burgerschap in deze opleidingen nu worden vormgegeven, is regelmatig nogal betuttelend. Het burgerschapsonderwijs in het mbo lijkt niet zozeer gericht te zijn op het vormen van kritische, autonome professionals, maar vooral op het creëren van productieve werknemers en brave burgers. Mogen mbo’ers dan geen kritische vragen stellen bij de gang van zaken in een bedrijf? Zou het niet beter zijn wanneer deze studenten ook uitgerust worden met de vaardigheid om in een bedrijf een bepaalde onrechtvaardigheid of een milieubelastende praktijk aan te kaarten? Is dat niet precies waar het om zou moeten draaien bij burgerschap in de beroepsopleiding? Op deze behoefte speelt het onderzoeksproject ‘Democratisering van kritisch denken’ in, dat geleid wordt door Laurence Guérin (practor Burgerschap aan het ROC van Twente) en waar Anouk Zuurmond namens het lectoraat Normatieve Professionalisering van Hogeschool Utrecht in participeert. Het project wordt gedurende de jaren 2018 – 2022 gesubsidieerd in het kader van de werkplaats Onderwijsonderzoek op het thema Burgerschap van het NRO. Het doel van deze werkplaats is om samen met partners (mbo, hbo, universiteit, Cito) aan een visie op kritisch denken in relatie tot de beroepspraktijk te werken en deze visie te vertalen in lesmaterialen. Waarom is kritisch denken juist van belang in het opleiden van toekomstige professionals – niet alleen in het mbo, maar ook in het hbo? En hoe kan dit het beste aangepakt worden? Deze vragen komen aan bod tijdens de lunchlezing, waarin Anouk je meeneemt in het proces van visieontwikkeling en het verkennen van de samenhang tussen de begrippen burgerschap, Bildung, kritisch denken en het beroepsonderwijs. Ook de meer praktische opbrengsten, in de vorm van ontwikkelde lesmaterialen, komen aan bod.
MULTIFILE
Het afgelopen decennium is het aantal daklozen in Nederland verdubbeld tot ruim 36.000 in 2020. Deze mensen leven in een extreme vorm van bestaansonzekerheid, waarbij basale levensvoorwaarden als eten, drinken, toegang tot sanitair en een slaapplek niet vanzelfsprekend zijn. De bestaande aanpak van het daklozenvraagstuk – ook wel ‘housing first’ genoemd – richt zich op het vinden van opvang of reguliere woonruimte. De plek waar daklozen terecht kunnen voor tijdelijk onderdak en voor begeleiding – de Maatschappelijke Opvang (MO) – kent momenteel echter lange wachtlijsten. In grote steden moeten veel daklozen 1 tot 2 jaar wachten op opvang. Om daklozen toch de hulp te bieden die zij nodig hebben, zoeken gemeenten, MO-organisaties en sociaal professionals naar aanvullingen op ‘housing first’ aanpak. Zo bieden MO-organisaties in Amsterdam en Haarlem, in samenwerking met de gemeente, de uit de langdurige Geestelijke Gezondheidszorg afkomstige Resource-methode aan bij daklozen die op de wachtlijst staan voor opvang. Deze methode is gericht op het samen met de dakloze vormen van een steungroep van mensen uit het formele hulpverleningsnetwerk en informele deelnemers, zoals familie, vrienden, buurtgenoten en (oud-)collega’s. Bij mensen die hulp krijgen vanuit de GGZ leidt het aanbieden van de Resource-methode tot een sterker sociaal netwerk en meer eigen regie. De vraag is nu of en hoe de methode werkt bij dak- en thuislozen, en welke kennis, vaardigheden, attituden en facilitering sociaal professionals in de MO nodig hebben om steungroepen te vormen en samen met de dakloze en de steungroep te werken aan de eigen regie van de dakloze. Dit is wat in dit onderzoeksproject, getiteld ‘Social Network First?’, wordt onderzocht.