Rapportage van een zoektocht naar welke vaardigheden in het competentiegerichte curriculum van FHC op welk moment in de studie aan de orde zijn. Leidend tot een overzicht van vaardigheden en houdingsaspecten.
DOCUMENT
Bij cliënten met musculoskeletale pijn is de effectiviteit van zowel Manuele therapie als ook Fysiotherapie bewezen. Toch blijft het opmerkelijk dat er weinig verschil in effecten wordt gevonden tussen verschillende typen van therapie. Men zou kunnen concluderen dat dit veroorzaakt wordt door andere werkzame bestanddelen dan het type therapie zelf. Deze andere werkzame bestanddelen worden wel Common factors of niet-therapeutische factoren genoemd. Tijdens behandelingen wordt er verbaal en non-verbaal gecommuniceerd met de cliënt met als doel bv. het opbouwen van een relatie, het stimuleren van actief gedrag van de cliënt, de kennis te vergroten van de cliënt, of het komen tot een gezamenlijke besluitvorming (shared decision making). Binnen de psychotherapie is er voldoende bewijs dat deze niet-therapeutische factoren effectief zijn op het eindresultaat van de behandeling. Ook tijdens de anamnese is bekend welke factoren de uitkomsten van de anamnese positief kunnen beïnvloeden. Maar binnen de therapeutische fase van Manuele en Fysiotherapie is er tot op heden weinig onderzoek verricht naar de invloed van deze niet-therapeutische factoren op de uitkomst van de therapie. Mijn onderzoekslijn binnen de Hanzehogeschool richt zich op het effect van verschillende fysiotherapeutische attituden op cliënten met musculoskeletale pijn. Deze attituden bestaan uit gedachten en gedragingen van therapeuten. Dit onderzoek wil de impliciete en intuïtieve communicatie gedurende het therapeutische proces expliciteren. Indien we meer zouden weten over welke attituden positief bijdragen aan de manuele en fysiotherapeutische behandelresultaten zouden we studenten kunnen scholen in dit gedrag en daarmee de effectiviteit van de therapie kunnen vergroten. Op reis naar meer kennis en vaardigheden over dit onderwerp mag ik u vergezellen naar de NeckSTep.
DOCUMENT
Sinds 2016 zijn mbo-instellingen verplicht om het kritisch denkvermogen van hun studenten in het kader van burgerschapsonderwijs te stimuleren. De manier waarop de lessen burgerschap in deze opleidingen nu worden vormgegeven, is regelmatig nogal betuttelend. Het burgerschapsonderwijs in het mbo lijkt niet zozeer gericht te zijn op het vormen van kritische, autonome professionals, maar vooral op het creëren van productieve werknemers en brave burgers. Mogen mbo’ers dan geen kritische vragen stellen bij de gang van zaken in een bedrijf? Zou het niet beter zijn wanneer deze studenten ook uitgerust worden met de vaardigheid om in een bedrijf een bepaalde onrechtvaardigheid of een milieubelastende praktijk aan te kaarten? Is dat niet precies waar het om zou moeten draaien bij burgerschap in de beroepsopleiding? Op deze behoefte speelt het onderzoeksproject ‘Democratisering van kritisch denken’ in, dat geleid wordt door Laurence Guérin (practor Burgerschap aan het ROC van Twente) en waar Anouk Zuurmond namens het lectoraat Normatieve Professionalisering van Hogeschool Utrecht in participeert. Het project wordt gedurende de jaren 2018 – 2022 gesubsidieerd in het kader van de werkplaats Onderwijsonderzoek op het thema Burgerschap van het NRO. Het doel van deze werkplaats is om samen met partners (mbo, hbo, universiteit, Cito) aan een visie op kritisch denken in relatie tot de beroepspraktijk te werken en deze visie te vertalen in lesmaterialen. Waarom is kritisch denken juist van belang in het opleiden van toekomstige professionals – niet alleen in het mbo, maar ook in het hbo? En hoe kan dit het beste aangepakt worden? Deze vragen komen aan bod tijdens de lunchlezing, waarin Anouk je meeneemt in het proces van visieontwikkeling en het verkennen van de samenhang tussen de begrippen burgerschap, Bildung, kritisch denken en het beroepsonderwijs. Ook de meer praktische opbrengsten, in de vorm van ontwikkelde lesmaterialen, komen aan bod.
DOCUMENT
Het afgelopen decennium is het aantal daklozen in Nederland verdubbeld tot ruim 36.000 in 2020. Deze mensen leven in een extreme vorm van bestaansonzekerheid, waarbij basale levensvoorwaarden als eten, drinken, toegang tot sanitair en een slaapplek niet vanzelfsprekend zijn. De bestaande aanpak van het daklozenvraagstuk – ook wel ‘housing first’ genoemd – richt zich op het vinden van opvang of reguliere woonruimte. De plek waar daklozen terecht kunnen voor tijdelijk onderdak en voor begeleiding – de Maatschappelijke Opvang (MO) – kent momenteel echter lange wachtlijsten. In grote steden moeten veel daklozen 1 tot 2 jaar wachten op opvang. Om daklozen toch de hulp te bieden die zij nodig hebben, zoeken gemeenten, MO-organisaties en sociaal professionals naar aanvullingen op ‘housing first’ aanpak. Zo bieden MO-organisaties in Amsterdam en Haarlem, in samenwerking met de gemeente, de uit de langdurige Geestelijke Gezondheidszorg afkomstige Resource-methode aan bij daklozen die op de wachtlijst staan voor opvang. Deze methode is gericht op het samen met de dakloze vormen van een steungroep van mensen uit het formele hulpverleningsnetwerk en informele deelnemers, zoals familie, vrienden, buurtgenoten en (oud-)collega’s. Bij mensen die hulp krijgen vanuit de GGZ leidt het aanbieden van de Resource-methode tot een sterker sociaal netwerk en meer eigen regie. De vraag is nu of en hoe de methode werkt bij dak- en thuislozen, en welke kennis, vaardigheden, attituden en facilitering sociaal professionals in de MO nodig hebben om steungroepen te vormen en samen met de dakloze en de steungroep te werken aan de eigen regie van de dakloze. Dit is wat in dit onderzoeksproject, getiteld ‘Social Network First?’, wordt onderzocht.