Eén op de twaalf kinderen of jongeren in Nederland groeit op in armoede. Dat zijn gemiddeld twee leerlingen per klas. Deze leerlingen groeien thuis en vaak ook in de buurt op in een omgeving die minder gunstig en stimulerend is, waardoor zij zich minder goed kunnen ontwikkelen. Het thema leeft op scholen, omdat leraren zien dat leerlingen in armoede ernstig belemmerd worden in hun ontwikkeling en weinig ruimte in hun hoofd hebben om tot leren te komen.
LINK
Het onderzoek behandelt informeel leren in coöperatieve kunstpraktijken. Het beschrijft hoe kunstenaars en gedreven amateurs samenkomen, cultuur produceren en daarmee vorm en inhoud geven aan hun eigen publieke leven. De kunstpraktijken van deze "gemeenschappen van creatieve burgers" vormen op verschillende manieren een interruptie van de gewoontes van doen, denken en betekenis geven van onze formele samenleving die gebaseerd is op economisch functionalisme, technologische logica en de medialisering van publieke relaties. De interrupties dagen uit tot het verder bevragen van deze gewoontes en het ontwikkelen van een alternatief handelingsrepertoire dat uitgaat van subjectieve relaties tussen mensen, dingen en de wereld. Bovendien bieden deze interrupties de betrokkenen de gelegenheid om zichzelf als subject publiekelijk te manifesteren, daarmee ook zichzelf ter discussie te stellen en uiteindelijk daarvan te leren.De dissertatie opent met een oriënterende literatuurstudie naar de macht van de verbeelding, de manier waarop aan kunst ontwikkelingskracht wordt toe geschreven en de rol die drama, symboliek en esthetiek spelen in onze huidige westerse samenleving. Vervolgens wordt gekeken naar de manier waarop wij kunst kunnen begrijpen als een sociale praktijk die menselijke groei en ontwikkeling teweeg kan brengen. Na een methodologische verantwoording volgt een verslag van een drietal casussen van door kunstenaars geïnitieerde informeel lerende en cultuur producerende gemeenschappen. De sociale settings van deze casussen worden geanalyseerd aan de hand van hun sociologische kenmerken en vervolgens door een pedagogisch theoretische lens bekeken. Het proefschrift sluit af met een advies voor kunstenaars, kennisinstellingen en bestuurders die de ontwikkelingskracht van kunst willen bevorderen.
“Waarom vindt Sharida de les LO stom, terwijl ze wel met veel plezier naar de training van Favela Street gaat?” Elke maandagavond sport ze daar samen met een groep meiden. Dit buurtinitiatief biedt een veilige omgeving waarin de meiden zich kunnen ontwikkelen en door middel van sport de wereld kunnen ontdekken. Deze doelstelling sluit aan bij die van de LO-lessen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs, namelijk een brede oriëntatie op verschillende soorten bewegingsactiviteiten en het verkennen en uitbreiden van de eigen mogelijkheden. Wat gebeurt er dan in de les LO waardoor Sharida deze niet leuk vindt? Is het geen veilige omgeving om zichzelf te kunnen zijn? Met welke inclusievraagstukken worstelen docenten LO?