Pokémon Go, Facebook check-ins, Google Maps, public transport apps and especially smartphone apps are increasingly becoming traceable and locatable. As ‘check-in’, features in social media and games grow in popularity they pinpoint users in relation to everything else in the network, making physical context an essential input for online interactions. But what are the practical consequences of the increased proliferation of devices that can determine our location? Could one say that surveillance is already taken for granted as we passively provide our coordinates to others?
MULTIFILE
This paper puts forward a conceptual proposition that ties the discourses on ‘urban memory’ (Stillman and Johanson, 2009; Ringas, Christopoulou, Stefanidakis., 2011; Loughran, Fine & Hunter, 2015), sensory ethnography (Pink 2017 ), and counter-mapping (Crampton and Krygier 2018; ) with digital methods (Rogers, Sánchez-Querubín, and Kil, 2015). As an ‘interventionist’ approach, we understand co-producing counter (dynamic) maps with local stakeholders (actors), coupled with sensory and sentient data as a way of capturing the memory of urban peripheral landscapes (through intervention and participation) and thus creating archival knowledge.Urban memory is often understood as a form of collective memory that isconstituted by individual experiences within the place itself and through its historyand social environment (Ringas et al., 2011). With rapid changes in digitaltechnologies, digital and material have become “inseparate and entangled inenvironments people move and navigate their lives through'' (Pink and Fors, 2017).Memories are “evoked with material engagement with devices” which “opens up afield of sensory and affective engagement” research (ibid). While Pink and Forspropose to follow such engagement in a mundane and everyday setting, seen as anon-representational, phenomenological approach, we put forward a mixedmethods approach that connects sensory and sentient data (as agents) with the largerenvironmental context.Urban areas are often conceptualized as sites of ‘creative destruction’, in between stability and change, space (that can be developed) and place (that is lived in), often subjected to planning, regulation, and economic forces (Batty, 2007). This is especially true for urban areas that are located outside of the ‘center’ or in the cities’ periphery. These areas have experienced an endless cycle of deconstruction and reconstruction often witnessed and captured by local inhabitants, creatives, and activists. Currently, many of the peripheral areas are emancipating, bringing forward and openly communicating their complexities, values, and engaging various stakeholders in their regeneration efforts (which happens in a broader context of many European cities repositioning themselves in more polycentric and polyphonic ways, (Scott, 2015).To be able to capture the memory of ever-changing, ‘built a new’ urban places, we put forward counter (dynamic) mapping using digital methods as complemented with sensory and sentient data generated through interactions with digital technologies. Building on Crampton’s notion of maps (Crampton and Krygier, 2018), cartography is understood as existence (becoming) rather than essence (fixed ontology). Maps are therefore taken not as ‘objects’, but as performative practices. Digital methods, on the other hand, enable us to understand dynamic place-making, through ‘tracing’ the stakeholders (actors) and their relations overtime to capture the ways the urban environment gets performed.To clarify with an example, in Spinoza Imaginaries Lab & Cafe situated inAmsterdam Southeast we have been capturing the ever changing urbanenvironment in partnership with local stakeholders (actors), mapping their evolvingrelationships (and grouping) using the IssueCrawler and sentient data co-gatheredby researchers and students, with the clear understanding that to be able to capturea place, it is important to map the vernacular knowledge of that place (imaginaries,including art, movies, unrealized plans and initiatives, etc.). We propose this mixedmethods approach as an epistemological practice geared towards archiving thedynamic state of urban peripheral landscapes.
MULTIFILE
Recente publicaties problematiseren de mate waarin onderwijsonderzoek bruikbaar en relevant onderzoek levert voor de praktijk. In het bijzonder is er onenigheid over of er teveel of te weinig interventiestudies worden uitgevoerd. Er is echter geen representatief beeld beschikbaar van welke onderzoeksmethoden onderwijsonderzoekers gebruiken. We onderzochten welke onderzoeksmethoden onderwijsonderzoekers gebruiken door een representatieve steekproef van abstracts te coderen onderwijsonderzoekscongressen op drie continenten, op drie momenten, over de afgelopen tien jaar (n = 3,342). Uit het overzicht komt naar voren dat onderwijsonderzoekers de afgelopen tien jaar steeds minder interventiestudies presenteren (van 17% naar 9%). De overgrote meerderheid van abstracts bij AERA, ACE, HKERA, en ECER zijn kwalitatieve observationele studies. EARLI is een uitzondering met een meerderheid van kwantitatieve observationele studies. Binnen EARLI zijn opvallende verschillen tussen landen zichtbaar. Door een representatief overzicht te bieden draagt deze paper bij aan een op feiten gebaseerde discussie over de samenstelling en richting van de onderwijswetenschappen.IntroductieOnderzoeksmethodes kunnen meer of minder geschikt zijn, afhankelijk van de onderzoeksvraag. Observationele studies zijn geschikt voor het verkennen van een onderzoekscontext, designstudies zijn geschikt voor het ontwikkelen van een interventie, interventiestudies zijn geschikt voor het meten van de impact of effectiviteit. Interventiestudies zijn de minst onbetrouwbare manier om uitspraken te doen over causaliteit en daardoor essentieel voor ‘wat werkt’ vragen (Dekker & Meeter, 2022). In het debat over evidence-informed education, stellen sommige onderwijsonderzoekers dat we te weinig interventiestudies doen, terwijl anderen juist waarschuwen voor een monocultuur van interventiestudies (Dekker & Meeter, 2022). Binnen de onderwijspsychologie bestudeerden Brady et al. (2023) wat de huidige verdeling van onderzoeksmethodes is door publicaties in ‘top-journals’ te coderen. Ze vonden dat het percentage van empirische artikelen dat interventies onderzocht daalde van 47% in 1994, tot 25% in 2020. Om na te gaan of hun observaties een bredere trend weerspiegelen in de onderwijswetenschappen repliceerden we hun studie met een bredere steekproef van congresbijdragen. Congresbijdragen zijn een bredere weerspiegeling van wat onderwijsonderzoekers doen doordat congressen minder selectief zijn en een betere geografische spreiding hebben.Onderzoeksvraag:Welke empirische onderzoeksmethodes gebruikten onderwijsonderzoekers in hun presentaties op congressen van 2013 tot en met 2023?MethodeWe selecteerden de 2013, 2018 en 2023 edities van onderwijsonderzoekscongressen van drie continenten, namelijk de AERA (American Educational Research Association), ACE (Asian Conference on Education) en EARLI (European Association for Research on Learning and Instruction). Om de dekking over Azië en Europa te verbeteren voegden we voor 2023 ook abstracts van de HKERA (Hong Kong Educational Research Association) en ECER (van de European Educational Research Association) toe. Voor elke editie codeerden we een steekproef van maximaal 384 willekeurige abstracts aan de hand van het codeerschema van Brady et al. (2023). De intercodeursbetrouwbaarheid was met een ICC van .704 voldoende.ResultatenHet percentage congresbijdragen van interventiestudies in onderwijsonderzoek nam de afgelopen tien jaar af van 17% naar 9%. Alle congressen, met uitzondering van EARLI, worden in toenemende mate gedomineerd door observationele kwalitatieve studies. Bij EARLI overheersen observationele kwantitatieve studies en vielen landelijke verschillen op. Duitsland en Nederland waren hofleverancier observationele kwantitatieve en interventiestudies en Scandinavische landen presenteerden het minste interventiestudies en voornamelijk kwalitatief onderzoek.DiscussieOnderwijsonderzoek lijkt zich net als onderwijspsychologie langzaam af te wenden van interventiestudies. Dit is een opmerkelijke ontwikkeling, gegeven dat juist interventiestudies nodig zijn om de causale vragen over effectiviteit van docenten en beleidsmakers te beantwoorden. Het signaleren van deze trend in een representatieve steekproef kan bijdragen aan een discussie over het onderwijsonderzoekslandschap. Wat zou het ideale onderzoeksportfolio zijn en wat zou er voor nodig zijn om dit als veld te bieden?
DOCUMENT