In this article, we elaborate on the role of dialogical learning in identity formation in the context of environmental education. First, we distinguish this kind of learning from conditioning and reproductive learning. We also show that identity learning is not self-evident and we point out the role of emotions. Using Dialogical Self Theory, we then suggest that individuals do not have an “identity hierarchy” but a dialogical self that attaches meaning to experiences in both conscious and unconscious ways. We describe the learning process that enables the dialogical self to develop itself, and we elaborate on the characteristics of a good dialogue. We conclude with some remarks expanding room for a dialogue that would foster identity learning. https://doi.org/10.3390/resources5010011 https://www.linkedin.com/in/helenkopnina/
MULTIFILE
Background: It is thought that physical health conditions start at a young age in people with profound intellectual and multiple disabilities (PIMD). Knowledge regarding the prevalence, associations and development of these physical health conditions could be used for purposes of prevention as well as appropriate care and support but is currently lacking. Objective: The aim of this study is to gain insight into the prevalence of physical health conditions and associations between these conditions in young children with PIMD. Methods: The study used cross-sectional data related to the physical health conditions of children with PIMD (n = 51, aged between 12 and 61 months). Data were collected in Belgium and in the Netherlands through a checklist filled in by primary caregiver(s). Physical health conditions were classified into categories by the 10th revision of the International Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD-10) system. The number of physical health conditions and associations between them were analysed. The analysis focused on prevalence rates and associations represented by odds ratios (p < 0.05). A graphical model was estimated to represent dependencies and conditional dependencies between physical health conditions. Results: We found a mean of 3.8 (range 1–8, SD 1.9) physical health conditions per child. Most of the physical health conditions were found in the ICD-10 chapter ‘Nervous System’, with hypotonia as the most frequent at 70.6%. Five significant large associations were found between spasticity–contractures (OR 9.54); circulatory system–contractures (OR 7.50); scoliosis–contractures (OR 10.25); hearing impairments–skin problems (OR 58.20) and obstipation–hypotonia (OR 19.98). Conclusion: This study shows that at a young age, multiple physical health conditions are present in children with PIMD. In addition, we found five associations between physical health conditions.
Identifying factors that predict health-related quality of life (QOL) following hematopoietic SCT, is important in estimating patients’ abilities to adjust to the consequences of their disease and treatment. As the studies that have been published on this subject are scattered, the present study aimed to systematically review prognostic factors for health-related QOL after auto- and allo-SCT in hematological malignancies. A systematic, computerized search in Medline, EMBASE, PsycINFO and the Cochrane Library was conducted from 2002 to June 2010. The methodological quality of the studies was assessed using an adaptation of Hayden's criteria list. Qualitative data synthesis was performed to determine the strength of the scientific evidence. In all, 35 studies fulfilled the selection criteria. Strong–moderate evidence was found for GVHD, conditioning regimen, being female, younger age, receiving less social support and pre-transplant psychological distress as predictors of various aspects of health-related QOL following hematopoietic SCT. The results of this review may help transplant teams in selecting patients at risk for experiencing a diminished health-related QOL following hematopoietic SCT. Follow-up treatment can be provided in order to promote QOL.
Nederland streeft naar een verduurzaming van het energiesysteem. In 2020 moet 14% van onze energie duurzaam opgewekt zijn, waarbij de zon, naast wind, als belangrijkste duurzame energiebron gezien wordt. Systemen voor geconcentreerde zonne-energie kunnen worden ingezet voor het opwekken van elektrische en/of thermische energie. Grootschalige systemen (multi-MW) met spiegels worden reeds toegepast in zonnevelden. Het HAN Lectoraat Duurzame Energie werkt al enige jaren aan innovatieve systemen met lenzen waarbij naast het concentreren van direct licht het overblijvende diffuse licht beschikbaar is voor verlichting van de onderliggende ruimte. We willen de in eerdere projecten opgedane kennis en ervaring nu inzetten in een nieuw project, waarin we streven van prototype naar toepassing te komen. De bedrijven zijn benaderd over de nog openstaande vragen. Hieruit is een nieuwe onderzoeksvraag gevormd: Hoe kan voor systemen van geconcentreerde zonne-energie voor toepassingen in glastuinbouw en gebouwde omgevingen voor de productie van zowel elektriciteit als warmte, de energie-opbrengst verhoogd worden door een optimaler gebruik van de lichtinval en met een compacter en duurzamer systeem? In dit project, CONSOLE (acroniem voor CONcentrated SOLar Energy), gaan we werken aan het optimaliseren van de bestaande systemen en het ontwerpen van verbeterde (hybride) systemen voor het opwekken van warmte en elektriciteit in kassen en gebouwde omgeving. We gebruiken hiervoor zowel modellering als meten en testen en komen vanuit een inventarisatie tot een pakket van eisen wat uiteindelijk tot verbeterde prototypes leidt die geschikt zijn voor commerciële toepassing. We doen dit vanuit een nauwe samenwerking met 12 MKB’s, een branche-organisatie en een Centre of Expertise. Daarnaast is er een directe koppeling met het onderwijs, door de betrokkenheid van docent-onderzoekers en studenten in semesterprojecten, stages en afstudeerprojecten.
Door klimaatverandering is het vaker en langer heet in de stad. Hinder door oververhitting in woningen neemt toe. In woonwijken worden steeds meer airconditionings zichtbaar om woningen ook in de zomer comfortabel te houden, met een toenemend energiegebruik als gevolg. Verschillende factoren zijn van invloed op de hoogte van de temperatuur in de woning, zoals het gebied, het gebouw en het gedrag van de bewoner. Professionals van woningcorporaties staan voor ontwerpkeuzes bij renovatie van woningen en willen zekerheid over het effect van die keuzes op de binnentemperatuur. De kennis over de daadwerkelijke binnentemperatuur in bestaande woningen, de beleving van de bewoner en het effect van mogelijke maatregelen is beperkt. Ook is de invloed van de directe omgeving van woningen onbekend. Gemeenten en provincies werken samen aan Regionale energiestrategieën (RES) en warmtevisies. De koelbehoefte wordt hierin momenteel niet meegenomen. Het project Hitte in de woning heeft als doel antwoord te geven op de vraag wat de (toekomstige) koelbehoefte van Nederlandse woningen is en welke maatregelen woningcorporaties, gemeentes en provincies effectief in kunnen zetten om op energiezuinige manier aan deze behoefte te voldoen. Door praktijkmetingen wordt de koelbehoefte en het effect van verschillende maatregelen bepaald. Hiermee wordt in kaart gebracht in welke praktijksituaties daadwerkelijk hinder ontstaat en welke maatregelen zinvol zijn. Ook worden met deze metingen rekenmethodieken aan de praktijk getoetst. Woningcorporaties krijgen handvatten voor zowel ontwerpkeuzes bij renovatie als voor de communicatie naar bewoners over effectief (ventilatie)gedrag. Voor gemeenten en provincies worden de meetresultaten vertaald naar scenario's op het niveau van een stad. Wat is het effect van klimaatverandering op de koelbehoefte (en energievraag) van een stad en wat zijn mogelijke maatregelen waar professionals van gemeenten op kunnen sturen?
Van de paarden in Nederland die voor recreatiedoeleinden worden gebruikt, hebben ongeveer 55% (ongeveer 192.500 paarden) overgewicht. Dit wordt geassocieerd met een verscheidenheid aan gezondheidsproblemen en daarnaast een verminderde prestatie. Het ‘Five Domain Model Framework’, een dierenwelzijnsmodel, stelt dat het hebben van een juiste lichaamsconditie en de afwezigheid van ziekte of disfunctionele lichaamssystemen bijdraagt aan het paardenwelzijn. Pavo is een voerproducent die paardenwelzijn erg belangrijk vindt. Via verschillende kanalen leiden zij paardeneigenaren op over manieren van voeding en gezonde voeding. Bijvoorbeeld via de website, via educatieve video’s en door middel van bijscholing. Het gewicht en de lichaamsconditie, en hoe deze te meten en daarop de voeding aan te passen, zijn reguliere onderwerpen. Pavo heeft ons practoraat gevraagd of we een bewezen methode, het automatische Body Conditioning Scoring (BCS) systeem dat gebruikt wordt bij de koeien, kunnen evalueren voor gebruik bij paarden. Het systeem moet dan dienen als data-input voor keuzes omtrent de voeding. Weegschalen zijn duur en het gebruik ervan is omslachtig voor paardeneigenaren. De handmatige BCS is in hun praktijkervaring niet succesvol gebleken. Het is arbeidsintensief en men vindt het moeilijk om het bij te blijven houden. Daarnaast stelt onderzoek dat paardeneigenaren het moeilijk vinden om het verschil tussen spier en vet in te schatten, wat ertoe leidt dat paardeneigenaren hun paard sneller goed gespierd inschatten dan te zwaar. Dit project evalueert het gebruik van een 3D camera voor het BCS protocol voor paarden. We bouwen voort op kennis uit de veehouderijsector, die verschillende onderzoeken hebben gedaan naar de automatische gewichtsschatting en hier een systeem (DeLaval BodyConditieScore-systeem) voor hebben. We spiegelen de data-analyse methode met beelden die we zelf opnemen bij paarden, en gaan zoeken naar de gehele schaal voor alle lichaamsdelen van het BCS protocol. Dit leidt tot een overzichtelijk schema voor het protocol in 3D beelden.