In dit Comenius Leadership project staat het gezamenlijk (her)ontwerpproces van curriculumdelen van bacheloropleidingen van de Hogeschool van Amsterdam centraal. Het project is vormgegeven langs drie pijlers: Integratie van onderzoek in het onderwijs, samen ontwerpen en studenten-als-partners. Voorwaarde voor deelname waren de participatie van minimaal twee docenten, twee onderzoekers en twee studenten in elk ontwerpteam. De negen ontwerpteams waren iteratief geschakeld conform een design research procedure. Elk van hen doorliep drie fases van herontwerp en werd begeleid door een medewerkercoach en een studentcoach. De dataverzameling bestond uit semigestructureerde interviews met de ontwerpteamleden in iedere fase, logboeken van de coaches na elke sessie, de nieuw-ontworpen curriculumproducten en vragenlijsten afgenomen bij studenten in het nieuwe onderwijs. Dit rijke project wordt momenteel omgewerkt naar evidence-based instructie voor toekomstige ontwerpteams. In een ronde tafel sessie delen we de eerste inzichten en vragen we feedback over vorm en inhoud van de uiteindelijke instructie om dit te kunnen afstemmen op het uiteindelijke publiek.
Wie zich in het Nederlandse beroepsonderwijs waagt aan ingrijpende vernieuwingen, merkt al spoedig dat hij/zij zich in een verkeerde context bevindt. Het duurt niet lang of men krijgt het gevoel bezig te zijn met ondernemschap in het oude Rusland. Dit ondanks veel mooie woorden over de noodzaak van verbeteren, vernieuwen en innoveren. Er mag dan ook worden gesproken van een innovatieparadox in het beroepsonderwijs. Men wenst tegelijk wel en niet te vernieuwen. Het gevolg laat zich raden: stilstaan. In dit artikel werk ik deze paradox nader uit door het bespreken van ervaringen met herontwerp van het technisch beroepsonderwijs. Vervolgens geef ik aan hoe het beroepsonderwijs zou kunnen stoppen met stilstaan en zet ik tot slot het geheel in een breder kader door een verbinding te leggen tussen innovatie en economisch succes.
When the Netherlands developed a national system of vocational education at the end of the 19th century, it was a direct answer to obvious shortcomings in the technical and trade professions (De Jonge, 1968). It concentrated on training craftsmen for the traditional, mainly agrarian economy, and technicians for the new, industrial economy. The training being offered was closely related to actual professional practices. In the first place, there was a very stable occupational structure, in which professional knowledge and skills did not become obsolete quickly. This, in turn, made it possible that education was -and remained - up-to-date. Secondly, almost all teachers were also experienced craftsmen, who only started teaching after a long career. The teachers learned actual professional practices through direct experience. In addition, students were also frequently familiar with actual practice, because the occupational structure was so stable: they knew exactly for which profession they were being trained. A stable occupational structure, a clear occupational orientation by the students, and teachers with extensive firsthand work experience ensured that vocational education was a powerful learning environment. For this reason, a dual system had hardly any added value. A consequence is that the apprenticeship system in the Netherlands - as opposed to almost all surrounding countries - had a lower status and fewer students than full-time education (Teerling & Bijveld, 1982).
Het kabinet heeft 25 missies geformuleerd om maatschappelijke uitdagingen aan te pakken. Deze missies richten zich op gezondere levensjaren, voldoende schoon water en veilig voedsel, minder uitstoot van broeikasgassen, betaalbare duurzame energie en een veilig Nederland om in te wonen en te werken. Ambitieuze doelen moeten ondernemers en onderzoekers uitdagen tot baanbrekende oplossingen en bijdragen aan de concurrentiekracht van Nederland. Voor een klimaatbestendig, waterrobuust, duurzaam, gezond en veilig Nederland zijn zowel grote als kleine oplossingen nodig. De missies openen deuren voor nieuwe startups, mkb’ers, consortia van maatschappelijke organisaties en samenwerkingsverbanden met burgers. Het realiseren van deze missies vraagt ook om samenwerking over grenzen van topsectoren en landen heen. De Hogescholen voor Groen Onderwijs: Aeres, HAS, Inholland en Hogeschool Van Hall Larenstein werken samen in het Center of Expertise Groen om met voldoende focus en massa bijdragen te leveren aan maatschappelijke opgaven waarvoor de groene sectoren staan. Deze opgaven zijn vertaald naar meerjarige missies in de Kennis en Innovatie Agenda (KIA) voor het groene domein. Binnen de Missie Landbouw, Water en Voedsel wordt gewerkt aan noodzakelijke transities, die tevens een grote verwevenheid kennen met andere maatschappelijke sectoren. Samen met partners uit het groene domein alsook uit de publieke- en private sectoren, realiseert het CoE Groen een krachtige onderzoeksgroep die op maatschappelijk relevante thema’s nieuwe kennis ontwikkelt die daadwerkelijk van betekenis is. De onderzoeksgroep richt zich de eerstkomende jaren op 7 thema’s: (1) Veerkracht (resilience) van natuurlijke bronnen (2) Herontwerp (redesign) agrifood productiesystemen (3) Vitaliteit in stad en leefomgeving (4) Gezond voedsel met meerwaarde (5) Digitalisering en High tech (6) Nieuwe businessmodellen (7) Governance. Voor de SPRONG naar een krachtige onderzoeksgroep wordt ingezet op het vergroten van zichtbaarheid, het opleiden en verbinden van onderzoekslijnen, (regionale) netwerkontwikkeling, het verbeteren van kwaliteit van onderzoek en het realiseren van maatschappelijke impact.
In april 2020 is de ontwerp-structuurvisie van het Centraal Innovation District 2040 besproken in de gemeenteraad. Deze structuurvisie is opgesteld vóór de coronauitbraak. Maar de coronauitbraak laat zien dat de wijze waarop we tot voor kort over de inrichting van steden hebben nagedacht, wellicht niet meer van deze tijd is. De ‘1,5 meter samenleving’ leidt er toe dat mensen elkaar minder vaak ontmoeten. Het risico bestaat dan ook dat (sociale) eenzaamheid in steden toeneemt. Uit onderzoek blijkt dat inwoners van Den Haag vaker dan inwoners van andere grote steden gevoelens van eenzaamheid ervaren. Het organiseren van ontmoeting in de openbare ruimte is dan ook van belang in het tegengaan van sociale eenzaamheid. Aangezien de verwachting is dat de huidige pandemie niet de laatste zal zijn, is het belangrijk om na te denken over de vraag hoe pandemieproof de structuurvisie voor het CID is. De focus van de challenge is op de vraag welke aanpassingen in de huidige structuurvisie noodzakelijk zijn, gegeven de fysieke afstand, en hoe de gebouwde omgeving juist nu ontmoeting (op afstand) kan stimuleren. Voor deze challenge zullen studenten vanuit verschillende opleidingen van de Universiteit Leiden, De Haagse Hogeschool en InHolland aan de slag gaan met die vraag, waarbij ze tijdens 4 workshops nadenken over herontwerp van een afgebakend gebied binnen het CID. Ze vertrekken daarbij vanuit het idee van architecture of the commons: hoe gebruikt een individu de ruimte waar hij/zij dagelijks gebruik van maakt? De opzet van de workshops maakt het mogelijk om op afstand te ontwerpen, waarbij studenten met uiteenlopende achtergronden aan de workshops deel zullen nemen. Het project is een voorbereiding op toekomstige (interdisciplinaire) challenges die voor studenten van verschillende kennisinstellingen georganiseerd gaan worden. In deze workshops doen studenten aanbevelingen die vervolgens in een document en via een website worden gevisualiseerd en gepresenteerd.
Hoe kan de verblijfskwaliteit en veiligheidsperceptie van de publieke ruimte versterkt worden door de toepassing van “interactieve objecten”? (objecten die met beeld, licht, geluid en sensoren real time reageren op de gebruikers en de ruimte daarop afstemmen). De ontwikkeling van deze zogenaamde responsieve ruimte staat nog in de kinderschoenen maar is beloftevol vanwege de meerwaarde voor de leefbaarheid en het onderscheidend vermogen van de plek en de bedrijven. In Co-ReUs worden drie verschillende mkb groepen samengebracht: stedenbouwbureaus, creatieve conceptontwikkelaars en lokale ondernemers. We gebruiken de ArenA-Boulevard als proeftuin: een als ongezellig ervaren ruimte (lage verblijfskwaliteit en slechte veiligheidsperceptie). De mkb-ers lossen hiermee hun eigen praktijkproblemen op: Stedenbouwbureaus houden zich bezig met het ontwerp van de publieke ruimte. Zij merken dat hun instrumentarium (herontwerp, herbestrating etc.) te kapitaalintensief en te weinig flexibel is om de verblijfskwaliteit en veiligheidsperceptie op dit soort plekken op te lossen. De bureaus hebben behoefte aan een lichter, gerichter en responsiever instrumentarium. Ze hebben echter beperkte (technologische) kennis hoe interactieve objecten precies een bijdrage kunnen leveren. Creatieve conceptontwikkelaars hebben een ander probleem: zij hebben wél de beschikking over interactieve objecten (geluid, beeld, licht, sensoren) maar die zijn vooral kunstzinnig en evenementiëel. De objecten zijn stuk voor stuk niet ontwikkeld vanuit een stedenbouwkundige opgave waardoor ze hiervoor geen panklare oplossing vormen. Lokale mkb-ers hebben ook een probleem: zij weten niet goed hoe zij op een gecoördineerde manier invloed kunnen uitoefenen op de activering van de publieke ruimte. Project Co-ReUs: 1) analyseert hoe de ruimte wordt gebruikt (nulmeting en Programma van Eisen voor de inzet van interactieve objecten; 2) ontwikkelt ruimtelijk-interactieve interventies in co-creatie met de drie mkb groepen. 3) deze worden op het plein geplaatst en nametingen brengen de effecten in beeld. Het resultaat is een actiegerichte Handleiding met Roadmap voor de ontwikkeling van responsieve publieke ruimtes.