Dit boek bevat de resultaten van het project Energieprestatie in Productieprocessen (EPP) van het Saxion Kenniscentrum Design en Technologie. In Nederland is de industrie verantwoordelijk voor ruim 35% van het energiegebruik. In het kader van de Kyoto-afspraken bestaat er daarom regelgeving dat ieder bedrijf met een jaarverbruik van meer dan 50000 KWh elektriciteit en/of 25000 m3 gas een energiescan moet laten uitvoeren en een energiebesparingsplan moet opstellen. Besparingsmaatregelen die binnen 5 jaar terugverdiend kunnen worden, dienen ook te worden uitgevoerd. Dit is het idealisme en met een beetje fantasie kunnen we nog veel verder gaan. Wat te denken van bedrijvenparken die functioneren als energetische ecosystemen. Met de restwarmte van het ene bedrijf, kunnen andere bedrijven verwarmd worden. Afvalstromen van het ene bedrijf kunnen grondstoffen zijn voor andere bedrijven of thermisch gerecycled worden in Warmte Kracht Koppelingen (WKK’s) die het park van elektriciteit voorzien. De praktijk is helaas weerbarstiger. De meeste bedrijven doen wel een energiescan, maar overheden doen weinig aan handhaving ten aanzien van de besparingsplannen. Een periode van 5 jaar is nauwelijks te overzien voor het MKB. Terugverdientijd is ook niet het enige criterium voor een investering; de omvang, de financiering en het risico zijn zeker zo belangrijk. Over het ontwikkelen van infrastructuur voor het benutten van warmteoverschotten en warmtevraag tussen bedrijven kan alleen in specifieke, meestal grootschalige situaties worden nagedacht. Projectontwikkelaars ervaren dergelijke infrastructuur als complex en als een extra risico en tonen daarom weinig tot geen interesse. Voor bedrijven in de metaal-elektro sector bedraagt energie maar 4-8% van de kosten. Ingrijpen in de primaire productie processen is bovendien een no-go-area. Het risico van kwaliteits- en procesbeheersings-problemen bij ingrepen in de energiehuishouding van de productieprocessen is onaanvaardbaar. Energiebesparing staat bij veel ondernemers niet hoog op de agenda en het energiebewustzijn is laag. Veel bedrijven blijken een nullastenergieverbruik te hebben in de orde van 30-40% van het gemiddelde. Dit is energieverbruik dat niet direct gerelateerd is aan de productieprocessen; bijvoorbeeld verlichting, koeling, perslucht en het aan laten staan van machines en computersystemen. Besparingen op de nullast zijn meestal eenvoudig te implementeren zonder dat deze risico’s opleveren voor de kwaliteit en stabiliteit van productieprocessen. In absolute bedragen zijn de besparingen bovendien zeker de moeite waard; een jaarlijkse besparing op de cashflow in de orde van de kosten van 1-2 werknemers of een nieuwe machine is zeker haalbaar. In het EPP-project hebben we gewerkt aan het vergroten van het energiebewustzijn van de MKB-ondernemers. Op basis van de ervaringen van grotere bedrijven hebben we een stappenplan, een energiescan en een web-gebaseerd vademecum ontwikkeld. Hiermee kan de ondernemer zelf de toepasbaarheid, betrouwbaarheid en financiële haalbaarheid van diverse maatregelen beoordelen. Daarnaast is ook een eerste stap in de richting van de productieprocessen zelf gemaakt. Energiemonitoring blijkt een geschikt gereedschap om de oorzaken van kwaliteits- en stabiliteitsproblemen bij de productieprocessen te achterhalen. Het oplossen van die problemen draagt direct bij aan de productiviteit. Het extra geld dat daarmee verdiend wordt, is vaak een veelvoud van de kostenreductie door energiebesparingsmaatregelen in de productie. Energiebewustzijn en inzicht in het eigen energieverbruik zijn ook essentiële randvoorwaarden om te komen tot de meer ideële besparingsoplossingen als de deelname aan industriële ecosystemen, dan wel het omvormen van het bedrijf tot een (mini) ecosysteem. Vooral heffingen op afvalstoffen blijken voor veel bedrijven de aanleiding om na te gaan denken over het voorkomen van afvalstromen. Niet zelden blijkt daarmee ook<
MULTIFILE
In het project wordt een nieuw door de HvA ontwikkelde methodiek (Open Collaborative Business Modelling methodiek, verder: ‘OCBM-methodiek’), toegepast om waardeproposities voor circulaire en biobased verpakkingen te ontwikkelen, samen met partijen uit de waardeketen. De inzet van biobased materialen is essentieel voor het terugdringen van het gebruik van fossiele plastics en – uiteindelijk – voor het bereiken van een volledig circulaire economie. De specifieke waardeketen waar het project zich op richt is die van verpakkingen op basis van Olifantsgras / Miscanthus. Projectpartner Vibers is een bedrijf dat dit gewas als grondstof gebruikt voor het produceren van o.a. verpakkingsmaterialen. Tijdens het project zal een viertal OCBM-sessies worden georganiseerd waarin Vibers in nauwe samenwerking met een wisselende groep ketenpartners en andere stakeholders een nieuwe waardepropositie formuleert. Projectpartner Kennisinstituut Duurzaam Verpakken (verder: KIDV) bewaakt in de OCBM-sessies de duurzaamheid van de ontwikkelde propositie en speelt een rol bij evaluatie van de OCBM-methodiek voor de verpakkingsindustrie. Het project levert daarmee twee belangrijke resultaten op: 1. Een met behulp van de OCBM-methodiek ontwikkelde waardepropositie voor een circulair business model waarin een biobased verpakking centraal staat; 2. Aanbevelingen voor het verfijnen van de OCBM-methodiek: specifieke aandachtspunten voor het ontwikkelen van innovatieve, circulaire business modellen met behulp van deze methodiek.
Massafabricage in de (MKB) maakindustrie is aan het veranderen in flexibele fabricage en assemblage van kleine series, klantspecifieke onderdelen en eindproducten. Hiervoor zijn nieuwe systemen voor het MKB nodig, waarin robots en mensen samen kunnen werken en die zich snel kunnen aanpassen aan nieuwe productieomstandigheden met lage opstartkosten. De ambitie van het project ?(G)een Moer Aan!? is om het herconfigureren van een robotsysteem voor een nieuwe taak in een productieomgeving net zo eenvoudig en snel te maken als het gebruik van een smartphone. Zo?n benadering biedt kansen om de skills van de operator te benutten. De operator kent immers zijn processen en de robot wordt zijn hulpje. Op vraag van betrokken mkb partners is de focus gelegd op een repeterende productiehandeling die in veel sectoren voorkomt en die relatief veel arbeidstijd kost: het indraaien van moeren en bouten in een object. De centrale onderzoeksvraag van het project luidt: Hoe kan een operator een robot eenvoudig, snel en veilig inleren om assemblage handelingen te verrichten voor het snel en robuust verbinden van bouten, moeren en ringen met objecten? Resultaat van dit praktijkgerichte onderzoeksproject is een algemeen bruikbare en gevalideerde ontwerpmethodiek voor de opzet van een gebruiksvriendelijke user interface van een boutmontagerobot op de werkvloer. Door slim gebruik van geïntegreerde inzet van CAD productinformatie, vision technologie en compliant (meegaand) gripping en placing wordt de robot zo veel als mogelijk vooraf automatisch geconfigureerd. Het projectconsortium dat het onderzoek gaat uitvoeren bestaat uit: " 13 bedrijven (12 mkb) actief als toeleverancier, system integrator of gebruiker op het terrein van industriële robotica (Yaskawa, ABB, Smart Robotics, Hupico, Festo, CSi, Demcon, Heemskerk Innovate, WWA, Van Schijndel Metaal, Van Beek, Tegema en Zest Innovate); " Hogescholen Fontys (penvoerder), Avans, Utrecht en NHL; " Kennisinstellingen TNO en DIFFER; " Coöperaties Brainport Industries, FEDA en Koninklijke Metaalunie; " De gemeente Eindhoven is betrokken als partner in de klankbordgroep. De gemeente ondersteunt het belang van dit project voor behoud en verbetering van arbeidsplaatsen in de maakindustrie. Er zullen circa 20 (docent)onderzoekers van de hogescholen en ongeveer 80 studenten betrokken worden bij dit project, die in de vorm van stages en afstudeeronderzoeken werken aan interessante vraagstukken direct afkomstig uit de beroepspraktijk. Naast genoemde meerwaarde voor het bedrijfsleven beoogt het project een verdere verankering van kennis en kunde in onderwijs en lectoraten en een vergroting van de kwaliteit van docenten en afstudeerders.
De fashion-industrie is in transitie, nu consumenten steeds meer online zoeken, kopen en communiceren. De meeste retailers hebben inmiddels een webshop gerealiseerd, maar inzicht ontbreekt hoe de fysieke winkel levensvatbaar te maken en houden. Dit betekent in de praktijk dat lastig is om fysieke winkels open te houden hetgeen in veel steden leidt tot teloorgang van winkelstraten en –gebieden. Ook hebben retailers onvoldoende handvatten om de omni-channel consument goed te herkennen en te benaderen en de verschillende kanalen goed op elkaar te laten aansluiten. Veel retailers hebben behoefte aan goede informatie op de winkelvloer over producten en klanten. Graag zouden ze snel willen weten wat consumenten in het verleden hebben gekocht, of ze de nieuwsbrief ontvangen, welke producten er online of in andere filialen nog beschikbaar zijn. Daar kan in een verkoopgesprek op worden ingespeeld. De technologische oplossingen zijn daarvoor beschikbaar, maar deze worden nog maar mondjesmaat gebruikt. Daar waar ze wel beschikbaar zijn, weten medewerkers niet altijd goed hoe ze bijvoorbeeld een medewerkersapp optimaal gebruiken en maken consumenten weinig gebruik van bijvoorbeeld loyalty apps op hun smartphone. Daarnaast bestaat er bij veel retailers wel de wil om te innoveren, maar moeten er eerst barrières worden beslecht. De beschikbare technologie moet zich liefst al in een testsituatie hebben bewezen en men heeft behoefte aan praktische handvatten hoe de technologie optimaal in te zetten. Om tot innovatie in de branche te komen is het daarom nodig om in samenwerking met enkele innovatieve retailers, technologiebedrijven en kennisinstellingen de innovatie markt-fähig te maken. Dit project heeft als doel om een bijdrage te leveren aan de duurzaamheid van de fashion-industrie door relevante klanttechnologie geschikt te maken voor marktintroductie, alsmede de toegevoegde waarde van deze technologie te onderzoeken voor de branche.