The aim of this study was to assess the criterion validity of a new screening instrument, the Early Language Scale (ELS), for the identification of young children at risk for developmental language disorder (DLD), and to determine optimal age-adjusted cut-off scores. We recruited a community-based sample of 265 children aged 1 to 6 years of age. Parents of these children responded on the ELS, a 26-item "yes-no" questionnaire. The children were assessed with extended language tests (language comprehension, word production, sentence production, communication). A composite score out of these tests (two tests below - 1 SD or one below - 1.5 SD) was used as reference standard. We assessed the validity of the ELS, measured by sensitivity, specificity, predictive values, and AUC. The optimal sensitivity/specificity age-dependent cut-off ELS score was at 15th percentile. Sensitivity and specificity were 0.62 and 0.93, respectively. Positive predictive value was moderate (0.53), negative predictive value was high (0.95), the positive likelihood ratio was 9.16, and negative likelihood ratio was 0.41. The area under the ROC curve was 0.88. The items covered the increasing language development for the ages from 1 to 6.Conclusion: The ELS is a valid instrument to identify children with DLD covering an age range of 1 to 6 years in community-based settings.What is Known:• Early identification and treatment of developmental language disorders can reduce negative effects on children's emotional functioning, academic success, and social relationships.• Short, validated language screening instruments that cover the full age range of early childhood language development lack.What is New:• The 26-item Early Language Scale (ELS) is a valid instrument to identify children at risk for developmental language disorder in well-child care and early educational settings among Dutch children aged 1-6 years.
DOCUMENT
Onderzoek en ontwikkeling op het gebied van kinderen met een ouder in detentieEn dit doen we al sinds 2013. Al onze kennis en praktijkervaringen hebben we samengebracht op dit platform. Gratis voor iedereen om te gebruiken, binnen én buiten de gevangenis.
LINK
This study evaluated the effect of specific postural support on motor behaviour of infants with and without minor neurological dysfunction (MND). The following questions were addressed: (1) Does application of supportive pillows affect the time during which the infant exhibits general movements (GMs) or specific movements? We defined specific movements as movements of specific parts of the body that occur in a specific, recognizable way. (2) Does application of pillows improve the quality of GMs or the repertoire of specific movements? (3) Is a pillow effect affected by neurological condition? Forty healthy, term infants (16 males, 24 females; mean age 3.04 m [SD 1.24 mo], range 1-5 mo) participated in the study. Twenty were neurologically normal and 20 had MND. Spontaneous motor behaviour in a supine position was video-recorded for 180 seconds in four conditions applied in random order: support by a pillow in (1) the shoulder region, (2) the pelvic region, (3) the shoulder and pelvic region, or (4) no pillow support. Two independent assessors evaluated the quality of GMs. The other movement parameters were assessed with a computer program. Duration of movements was determined and a variation index, consisting of the number of different specific movements in a condition, was calculated. The presence of pillows did not affect the time spent in GMs, specific movements, or GM quality in either group. In neurologically normal infants the shoulder pillow with or without pelvic pillow induced an increase in the variation index (p<0.01), whereas in the infants with MND, all pillow conditions resulted in a substantial increase of the movement repertoire (p<0.001). Our results demonstrate that specific postural support promotes variation in motor behaviour of young infants. This is particularly true for infants with MND.
DOCUMENT
OBJECTIVE: To determine whether the development of sucking patterns in small-for-gestational age (SGA) preterm infants differs from appropriate-for-gestational age (AGA) preterm infants.STUDY DESIGN: We assessed sucking patterns in 15 SGA and 34 AGA preterms (gestational age<or=36 weeks) longitudinally from 34 to 50 weeks postmenstrual age (PMA) using the Neonatal Oral-Motor Assessment Scale (NOMAS). At each measurement, we scored sucking as normal, dysfunctional, or disorganized. We examined the development of their sucking patterns in relation to clinical characteristics.RESULTS: SGA preterms developed a normal sucking pattern later than did AGA preterms (median, 50 versus 44 weeks PMA, P=.002). At term-equivalent age, none of the SGA and 38% of the AGA preterms showed normal sucking (P<.05); at 48 to 50 weeks PMA this was 54% and 81%, respectively (P=.064). Abnormal sucking including "incoordination" and dysfunctional sucking were more prevalent in SGA preterms than in AGA preterms (median, 11% versus 0% per infant, P<.05). A higher gestational age and z-score for birth weight were predictive of normal sucking at 50 weeks PMA.CONCLUSIONS: SGA preterms developed a normal sucking pattern later than AGA preterms. Many AGA preterms also developed a normal mature sucking pattern only after they had reached term age.
DOCUMENT
Professionals werken steeds vaker samen over de grenzen van hun eigen vakgebieden heen om de leef-wereld en ontwikkeling van kinderen en jongeren te verbeteren. Deze interprofessionele samenwerking brengt professionals uit verschillende disciplines, ouders en verzorgers samen, waarbij iedereen vanuit zijn eigen expertise bijdraagt aan een gezamenlijke missie: een kansrijke ontwikkeling voor elk kind. In Steenwijkerland is de afgelopen jaren met het initiatief 'Samen voor Ryan' (SvR) gericht ingezet op het ver-sterken van deze interprofessionele samenwerking, met als doel de pedagogische basis van kinderen en jongeren te verstevigen. In deze rapportage presenteren we de resultaten van een onderzoek, uitgevoerd binnen SvR via de Steen-wijkerlandse Academie, dat inzicht biedt in de stand van zaken (2023-2024) van de interprofessionele sa-menwerking tussen professionals in Steenwijkerland en de invloed van SvR-activiteiten daarop. De vol-gende onderzoeksvragen stonden centraal: •In hoeverre is er contact tussen de verschillende organisaties binnen SvR? •In hoeverre voelen de professionals van de organisaties binnen SvR zich onderling verbonden? •Wat zijn bevorderende en belemmerende factoren voor de interprofessionele samenwerking bin-nen SvR? •In hoeverre nemen professionals binnen SvR deel aan de georganiseerde activiteiten? •In hoeverre zijn professionals tevreden over het activiteitenaanbod binnen SvR? •Wat levert de interprofessionele samenwerking binnen SvR op volgens de professionals? Uit het onderzoek blijkt dat er binnen SvR een actief netwerk is van professionals die regelmatig contact onderhouden met diverse organisaties, waaronder scholen, opvang sociaal werk en gemeente. De meeste professionals ervaren een sterke verbondenheid met collega's uit andere disciplines en maken vaak gebruik van elkaars expertise.
DOCUMENT
Op 19 november 2009 jaar hield Lia van Doorn de Marie Kamphuislezing. Hier volgt de verkorte tekst van haar lezing. Ze pleit voor maatschappelijk werk dat meeverandert in de snel veranderende samenleving
DOCUMENT
Geen samenvatting
DOCUMENT
Er zijn talloze instrumenten op de markt voor het identificeren en ontwikkelen van talent. Maar er is nauwelijks onderzoek gedaan naar de opbrengst daarvan. Dr. Marian Thunnissen, lector Dynamische Talentinterventies aan de Fontys Hogeschool, brengt daar verandering in.
DOCUMENT
Bij Hogeschool Utrecht is het concept Leven Lang Leren leidend voor het onderwijs. De keuze daarvoor heeft grote gevolgen voor de organisatie. Jaarlijks vallen er opleidingen af en komen er nieuwe bij. ‘Door samenwerking met de beroepspraktijk en door hoogwaardig onderwijs en onderzoek krijgt de wereld van morgen vorm en inhoud.’
DOCUMENT
De ontwerp-NOVI ligt er, er mag op gereageerd worden – en dat gebeurt volop. Een van de vervolgvragen is nu: hoe werkt de nieuwe visie op de ruimtelijke ordening van Nederland straks door? Bij gemeenten en waterschappen bijvoorbeeld, en in de wereld van de gebiedsontwikkeling. ROm vroeg het aan drie kenners op decentraal niveau: Flip ten Cate (Federatie Ruimtelijke Kwaliteit), Paul van Eijk (lector Duurzaam Water in de Omgevingswet, Van Hall Larenstein) en Co Verdaas (hoogleraar gebiedsontwikkeling SKG/TU Delft).
DOCUMENT