Artikel over de relaties tussen het empowermentparadigma en de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid
DOCUMENT
Beschermd thuis staat voor een beweging die ernaar streeft wonen en passende onder-steuning voor inwoners met een psychische kwetsbaarheid te realiseren. Met beschermd thuis wordt niet alleen verwezen naar een veilige woonplek met passende ondersteuning, maar ook naar je thuis voelen in de samenleving, en daarin sociaal en maatschappelijk tot tevredenheid kunnen functioneren. Het staat voor een omslag van alleen het bieden van individuele bescherming en begeleiding naar ondersteuning bij en het realiseren van mogelijkheden voor participatie. Het omvat ook het werken aan sociale inclusie; om mens onder de mensen te kunnen zijn, in contact met anderen in een gastvrije samenleving (Simplican, 2015). Hoewel beschermd thuis de beleidstitel is waarmee deze ontwikkeling wordt aangeduid, dekt dit feitelijk niet de lading. Het draait erom dat mensen met een psychische kwetsbaarheid zich thuis voelen in de samenleving. Daarom kozen we dit als titel voor deze publicatie. We lenen deze titel van een publicatie van Hella van de Beek en Jan Willem Zuthem uit 2002. Veel van wat in dit boek werd beschreven, toen onder de noemers vermaatschappelijking en maatschappelijke steunsystemen, is nu meer dan ooit aan de orde. Uit onze onderzoeken blijkt dat het realiseren van deze omslag nog niet zo eenvoudig is. Tegelijkertijd zijn er mooie voorbeelden van initiatieven die behulpzaam zijn bij je thuis voelen in de samenleving. Doel van deze publicatie is om gemeenten, maatschappelijke partners en cliëntorganisa-ties inzicht te geven in wat de uitdagingen zijn om tot een beschermd thuis te komen en wat mogelijke handvatten of inspirerende voorbeelden kunnen zijn als antwoord daarop. Daarbij maken we gebruik van de opbrengsten van het leernetwerk Beschermd Thuis en de leernetwerken in regio Utrecht en Flevoland waar we als onderzoekers eerder bij betrokken waren1. Maar eerst gaan we in op de context en inhoud van de beweging van beschermd wonen naar beschermd thuis.
DOCUMENT
Sociaal werkers ondersteunen kwetsbare burgers. Elke keer is dat zoeken wat voor deze mens in deze situatie passend is. Behalve door praktische en theoretische kennis en een methodische aanpak, laat een professional zich sturen door het perspectief en de waarden van het beroep. Voor sociaal werkers staat de waarde ‘sociale rechtvaardigheid’ centraal. In dit artikel verbind ik kwetsbaarheid als kenmerk van de doelgroep van sociaal werkers aan sociale rechtvaardigheid als richtinggevende waarde.
DOCUMENT
Een overzicht van vrijwillige initiatieven in Amersfoort gericht op mensen met een verstandelijke beperking, dementie, psychische kwetsbaarheid of niet-aangeboren hersenletsel
DOCUMENT
SJD en de nieuwe kwetsbaarheid geeft een caleidoscopische blik op het SJD werk anno 2014 in de Nederlandse en Europese samenleving. Er heeft een verschuiving plaatsgevonden van de meer traditionele sociaal-economische kwetsbaarheid, waar de Nederlandse verzorgingsstaat zich in eerste instantie op heeft gericht, naar een nieuwe sociale kwetsbaarheid van burgers. Dit is het gevolg van een aantal maatschappelijke trends, zoals juridisering van de samenleving, internationalisering van het Nederlandse recht, toenemende complexiteit van sociale problematiek, een veranderende claim op sociale competenties van burgers en een groter beroep op zelfredzaamheid van een groep die daar bijna per definitie problemen mee heeft. Dit boek is een belangrijke informatiebron voor zowel de studenten, docenten en andere SJD-professionals die hun blik willen verbreden. Maar ook (lokale) beleidsmakers, politici en wetenschappers die geïnteresseerd zijn hoe de spanningsvelden tussen recht en maatschappij doorwerken in de leefwereld van alledag, kunnen hier hun voordeel mee doen.
LINK
In maart 2020 breekt in Nederland de coronacrisis uit. Nadat de maatschappelijke impact hiervan langzaam duidelijk wordt, gaan vrijwel direct allerlei maatschappelijke initiatieven van start. Van muziekoptredens voor verpleeghuizen, tot onlineboodschappenhulp; de coronacrisis laat allerlei vormen van onderlinge solidariteit en samenwerking zien. Ook in Den Haag ontstaan spontaan allerlei initiatieven. Zo is begin april het Haagse initiatief ‘Niet hangen maar helpen’ uitgebreid in het (landelijke) nieuws. Uitgangspunt van dit initiatief is dat jongeren niet op straat hangen en daardoor mogelijk boetes oplopen, maar in plaats daarvan kwetsbare ouderen helpen door het brengen van maaltijden en daarmee ook lokale ondernemers steunen. Ook de bewonerscoöperatie Moerwijk haalt in die periode het landelijke nieuws doordat zij een maaltijdenactie zijn gestart, omdat de voedselbank Haaglanden tijdelijk dichtgaat. De opkomst van dergelijke spontane initiatieven sluiten aan op bevindingen uit een grootschalig surveyonderzoek naar de maatschappelijke impact van corona. Hieruit blijkt dat vormen van informele solidariteit als gevolg van de coronacrisis zijn toegenomen in Den Haag en andere steden (Engbersen et al. 2020; Rusinovic et al. 2020). Over het ontstaan en de duurzaamheid van de initiatieven is echter weinig bekend. De centrale vraag van deze studie is dan ook hoe deze maatschappelijke initiatieven in coronatijd zijn ontstaan en hoe deze initiatieven zich kunnen ontwikkelen tot duurzame samenwerkingsverbanden om zo ook op langere termijn de nadelige gevolgen van de coronacrisis het hoofd te kunnen bieden.
DOCUMENT
Pregnancy and early parenthood mark a transformative period where women become caregivers and assume a new role with new responsibilities. While often portrayed positively, the transition to motherhood can be overwhelming. This is especially true for women living in adverse circumstances, presenting substantial difficulties such as providing a nurturing home environment under unsafe conditions or cooking healthy food with insufficient resources. Women in these adverse situations face multiple challenges across various domains, affecting both social and economic positions, as well as health and mental well-being. Low income, unemployment, single parenthood, and living in a deprived neighbourhood increase chronic stress, negatively impacting health. People experiencing chronic stress often have diminished resources to cope with stressful situations, frequently resulting in unhealthy behaviour. These circumstances create a negative cycle where socio-economic circumstances influence health and well-being, subsequently affecting their economic potential. Furthermore, stress and decreased self-sufficiency can impair competent parenting and healthy parent-child relationships. Insufficient family resources limit nutrition, stimulation, and time for childcare, hindering all essential requirements for healthy child development. This downward spiral results in the intergenerational transmission of adversity, already during pregnancy and early life. This thesis focuses on the specific population of pregnant women, mothers, and young children living in circumstances characterized by multiple medical and social risk factors for an unhealthy pregnancy or early life. Rather than using a term like ‘vulnerable’ to indicate these women and families, a term that diminishes the strength present in these families, within this thesis I will refer to these families as a priority population. A population that deserves priority regarding the allocation of attention, time and resources of medical and social care. This thesis aims to provide insight into this priority population by examining the problems, adversities and challenges faced by pregnant women and mothers of young children. Additionally, it describes the caregiving capacities of these mothers. Most data presented within this thesis is collected within Rotterdam. More specifically, within the Mothers of Rotterdam program, regular social care, or through birth professionals. Using various research methods, from quantitative analyses of large datasets to qualitative approaches with detailed information, this thesis combines different perspectives and sources to provide a comprehensive overview of the topic. Previously, the Developmental Origins of Health and Disease paradigm has described how adverse pregnancy exposures have lasting developmental effects. Prenatal stress exposure can impact perinatal morbidity, premature birth, low birth weight, and increase risks for future health problems. These children more often report unhealthy behaviours and suboptimal (mental) health in later life. In Chapter 2 I present findings on this phenomenon through a large, nationwide registry study on the socio-economic determinants of healthcare costs in early life. Data from three Dutch national registries covering 480,471 children born between 2011-2014 were combined to investigate relationships between individual- (monthly household income) and contextual-level (neighbourhood deprivation) of socio-economic status and perinatal morbidity (being born preterm and/or small for gestational age) on healthcare costs in early life (0-3 years of age). This study revealed children from lower-income households and from more deprived neighbourhoods to have notably higher healthcare costs. Although perinatal morbidity accounted for higher expenses, both income and neighbourhood deprivation independently contributed to higher healthcare costs. This suggests either increased ill-health or inadequate healthcare utilization in this low socio economic population. Understanding this mechanism is crucial for developing adequate, targeted policies to minimize differences in healthcare costs and optimize health and healthcare use. The early postpartum period is a highly suitable period for improving health outcomes among mothers and their newborns, for example through maternity care assistants that provide care directly after birth and subsequent days. Although in the Netherlands, 95% of all postpartum women receive at least some amount of postpartum care, utilisation of postpartum care is lower in the priority population. A situation that is particularly undesirable given that these women may benefit most from this preventive and supportive care. In Chapter 3 I explore the experiences, facilitators and barriers to postpartum care utilization through an analysis of 23 in-depth interviews with pregnant and postpartum women living in adverse circumstances in Rotterdam. Through a grounded theory approach, postpartum care utilization was conceptualized as influenced by information provided by the maternity care assistant; perceived parenting self-efficacy; and support provided by their social network. Although information during pregnancy was often perceived as inadequate, information during the postpartum period was highly valued, especially when tailored to specific needs. Women experienced increased self-efficacy through postpartum care, facilitating continued utilization of care. Women with more support from their social network asked the maternity care assistants to focus on specialized care for mother and newborn, while their network handled household tasks. Finally, the connection between mother and the maternity care assistant significantly impacted women’s experience and continued use of service across all themes. These findings highlight the need for improved information provision, tailoring care to individual self-efficacy levels, and engaging social networks in the care process, with consideration for the connection between mother and maternity care assistant. Although the above mentioned elements are crucial for postpartum care provided by maternity care assistants, they are not reserved exclusively for this type of care. Another example of care founded on these elements is the Mothers of Rotterdam program, which I describe in Chapter 4. The Mothers of Rotterdam program is an innovative social care initiative for pregnant women and mothers living in adverse circumstances. Developed in response to Rotterdam’s elevated rates of perinatal mortality and morbidity, child poverty, and welfare dependency, the program integrates medical and social care during pregnancy and two years postpartum. The program provides intensive, accessible, and holistic support, delivered by social work professionals with support of third-year college students in Social Work and Applied Psychology. The support from students increases the workforce, enabling intensive long-term support for families. Furthermore, students are perceived as less threatening, reducing distrust and enabling a stronger connection between women and care providers. Structured into four phases, the program first focuses on reducing acute stress during pregnancy, then creating a safe environment in the child’s first year, promoting child development and expanding the mother’s social participation in the second year, and finally transitioning to independent functioning of the family. Throughout these phases, the program addresses health and care, housing, finances, and child development simultaneously, working to break intergenerational transmission of adversity. In Chapter 5 I present the research protocol for the evaluation of the Mothers of Rotterdam program, comparing it to care as usual, through a prospective cohort study. Data collection occurs at nine timepoints from pregnancy until after care completion, using questionnaires, developmental assessments, video and photo observations and registry data from various medical and social care registries. Primary outcomes include child development and maternal mental health. With a target of 1200 participants, the study aims to detect meaningful differences between both approaches. Subsequently, in Chapter 6 I summarize information on 919 women referred to either the Mother of Rotterdam program or care as usual. More specifically, information is provided on faced adversities and experienced well-being. Heat map methodology showed women to face a multitude of adversities, across several life domains, mostly related to social functioning, health and finances. Furthermore, two clusters of women emerged: one with women facing mostly financial problems, whereas the second cluster of women faced a complex interplay of difficulties across multiple life domains. Additionally, women and social care providers differed in their perception of stress, anxiety and depression experienced by these women. Together, these findings highlight the need for a personalized, holistic care approach that addresses problems on multiple life domains simultaneously and a careful, joint assessment of health and mental well-being. As described above, problems, adversities and challenges faced by these women not only impact their own health and well-being, but can also impair competent parenting and healthy parent-child relationships. Therefore, I explore in Chapter 7 the caregiving capacities of 83 women included in the Mothers of Rotterdam study. Through video-observations of daily tasks (feeding, bathing, changing) overall, emotional and instrumental caregiving capacity was assessed. Video observations were made around six weeks postpartum in the home of mother and child, supplemented with information on psychological symptoms, self sufficiency, adversity, living conditions and mental health. Analyses showed overall, emotional and instrumental caregiving to be all below adequate caregiving quality, with emotional caregiving to be especially low. Surprisingly, few indicators of adversity significantly associated with caregiving quality, and counterintuitively, mothers in unsafe environments and those with more problematic life domains showed higher caregiving capacities in some areas. These findings suggest mothers in adverse circumstances might compensate through caregiving, or that inadequate caregiving relates to overall circumstances rather than specific indicators. The research underscores the importance of early intervention, particularly for emotional caregiving aspects, as adequate caregiving can protect against the negative impact of adversity. In the final chapter, Chapter 8, I discuss the main findings of this thesis and implications for practice, policy and research. In this chapter, I address the ability to be adaptable in the face of adversity; characteristics and adversities within this priority population; the intergenerational transmission of adversity; the use and misuse of (health)care, including ill-health, more (inadequate) use of healthcare services, and the healthcare system itself; the importance of social support; and mutual trust as crucial element for successful care and support for this priority population. Recommendations for policy and practice focus on building trust, investing in a shared perspective and equal partnership between the family and (social) care provider, strengthening social support, working from a positive attitude, intervening as early as possible and utilizing pregnancy as a window of opportunity for support and intervention. Furthermore, I give a number of recommendations for research in this priority population. Personally, a key realization has been that by focusing on the adversities, we reduce these women to the problems they face, not considering the potential they have. Zwangerschap en het vroege ouderschap markeert een periode waar vrouwen in verzorgers veranderen en een nieuwe rol met nieuwe verantwoordelijkheden op zich nemen. Hoewel het moederschap vaak positief wordt voorgesteld, kan deze overgang overweldigend zijn. Dit geldt vooral voor vrouwen die in uitdagende omstandigheden leven, wanneer de omgeving onveilig is en middelen schaars, is het moeilijk om kinderen een warme, stimulerende thuisomgeving te bieden en van gezond voedsel te voorzien. Vrouwen die leven onder deze ongunstige omstandigheden worden geconfronteerd met meerdere uitdagingen op verschillende gebieden, die zowel de sociale en economische positie, als de gezondheid en het mentale welzijn beïnvloeden. Een laag inkomen, werkloosheid, alleenstaand ouderschap en het leven in achterstandswijken verhogen de chronische stress en hebben een negatieve invloed op de gezondheid. Mensen die chronisch stress ervaren zijn vaak minder goed in staat om met stressvolle situaties om te gaan, wat vaak resulteert in ongezond gedrag. Zo creëren deze omstandigheden een negatieve cyclus waarin sociaaleconomische omstandigheden de gezondheid en het welzijn beïnvloeden, wat vervolgens weer van invloed is op hun economisch potentieel. Bovendien kunnen stress en verminderde zelfredzaamheid een nadelige invloed hebben op competent ouderschap en gezonde ouder-kindrelaties. Onvoldoende middelen in het gezin hebben een weerslag op voeding, stimulatie en tijd voor opvoeding en verzorging, waardoor alle essentiële elementen voor een gezonde ontwikkeling van kinderen worden belemmerd. Deze neerwaartse spiraal resulteert in de overdracht tegenslag van generatie op generatie, al tijdens de zwangerschap en de eerste levensjaren. Dit proefschrift richt zich op de specifieke populatie van zwangere vrouwen, moeders en jonge kinderen die leven in omstandigheden die worden gekenmerkt door meerdere medische en sociale risicofactoren voor een ongezonde zwangerschap of het vroege leven. In plaats van een term als ‘kwetsbaar’ te gebruiken om deze vrouwen en gezinnen te beschrijven, een term die afbreuk doet aan de kracht van deze gezinnen, zal ik in dit proefschrift naar deze gezinnen verwijzen als een prioriteitspopulatie. Een populatie die prioriteit verdient met betrekking tot de verdeling van aandacht, tijd en middelen van de medische en sociale zorg en hulpverlening. Dit proefschrift beoogt inzicht te geven in deze prioriteitspopulatie door de problemen, tegenslagen en uitdagingen te onderzoeken waarmee zwangere vrouwen en moeders van jonge kinderen worden geconfronteerd. Daarnaast worden de ouderschapscapaciteiten van deze moeders beschreven. De meeste gegevens in dit proefschrift zijn verzameld in Rotterdam. Meer specifiek binnen het programma Moeders van Rotterdam, reguliere ondersteuning door de wijkteams of bij geboorteprofessionals. Door gebruik te maken van verschillende onderzoeksmethoden, van kwalitatieve analyses van grote datasets tot kwalitatieve benaderingen met gedetailleerde informatie, combineert dit proefschrift verschillende perspectieven en bronnen om een uitgebreid overzicht van het onderwerp te geven. Het model van de ‘Ontwikkelingsoorsprong van gezondheid en ziekte’ heeft eerder beschreven hoe nadelige blootstellingen tijdens de zwangerschap blijvend van invloed is op de ontwikkeling. Blootstelling aan prenatale stress kan invloed hebben op perinatale sterfte, vroeggeboorte, laag geboortegewicht en een verhoogd risico op toekomstige gezondheidsproblemen. Deze kinderen melden op latere leeftijd vaker ongezond gedrag en een suboptimale (geestelijke) gezondheid. In Hoofdstuk 2 presenteer ik resultaten over dit fenomeen aan de hand van een groot, landelijk registeronderzoek naar de sociaaleconomische determinanten van zorgkosten op jonge leeftijd. Gegevens van drie Nederlandse nationale registers werden gecombineerd om relaties te onderzoeken tussen de individuele- (maandelijks huishoudinkomen) en contextuele (achterstandswijk) sociaaleconomische status en perinatale morbiditeit (te vroeg en/of te klein geboren) op zorgkosten in het vroege leven (0-3 jaar) bij 480.471 kinderen geboren tussen 2011-2014. Uit dit onderzoek bleek dat kinderen uit huishoudens met een lager inkomen en uit meer achtergestelde buurten significant hogere zorgkosten hadden. Hoewel perinatale morbiditeit verantwoordelijk was voor hogere kosten, droegen zowel inkomen als achterstandswijk onafhankelijk bij aan hogere zorgkosten. Dit suggereert ofwel een verhoogde slechte gezondheid of onvoldoende gebruik van gezondheidszorg in deze lage sociaaleconomische populatie. Het begrijpen van dit mechanisme is cruciaal voor het ontwikkelen van adequaat, gericht beleid om de verschillen in zorgkosten te minimaliseren en de gezondheid en het gebruik van gezondheidszorg te optimaliseren. De periode vlak na de bevalling is een zeer geschikt moment voor het verbeteren van de gezondheidsuitkomsten bij moeders en hun pasgeborenen, bijvoorbeeld door de kraamzorg die geboden wordt direct na de geboorte en de dagen daarna. Hoewel in Nederland 95% van alle vrouwen na de bevalling ten minste enige mate van kraamzorg ontvangt, is het gebruik van kraamzorg in de prioriteitspopulatie lager. Een situatie die vooral onwenselijk is omdat juist deze vrouwen het meeste baat kunnen hebben bij deze preventieve en ondersteunende zorg. In Hoofdstuk 3 verken ik de ervaringen, bevorderende factoren en barrières voor het gebruik van kraamzorg door een analyse te maken van 23 diepte-interviews met zwangere en onlangs bevallen vrouwen uit Rotterdam die te maken hebben met moeilijke omstandigheden. Vanuit een ‘grounded-theory’-benadering werd beschreven dat het gebruik van kraamzorg beïnvloed wordt door de informatie gegeven door de kraamverzorgende, ervaren zelfredzaamheid op het gebied van ouderschap en de sten vanuit het sociale netwerk. Hoewel de gegeven informatie tijdens de zwangerschap vaak als ontoereikend werd ervaren, werd de informatie tijdens de kraamperiode zeer gewaardeerd, vooral wanneer deze was afgestemd op hun specifieke behoeften. Vrouwen ervoeren een toegenomen zelfredzaamheid in de kraamperiode, waardoor ze ook gebruik bleven maken van de kraamzorg. Vrouwen met meer steun van hun sociale netwerk vroegen de kraamverzorgenden zich te richten op de gespecialiseerde zorg voor moeder en kind, terwijl hun netwerk de huishoudelijke taken op zich nam. Tot slot had de band tussen de moeder en de kraamverzorgende bij alle thema’s een significante invloed op de ervaring van vrouwen en het verdere gebruik van kraamzorg. Deze bevinden benadrukken de noodzaak van betere informatievoorziening, het afstemmen van de zorg op het niveau van de individuele zelfredzaamheid en het betrekken van sociale netwerken bij het zorgproces, met aandacht voor de band tussen moeder en kraamverzorgende. Hoewel bovenstaande elementen cruciaal zijn voor kraamzorg zijn ze niet uitsluitend voorbehouden aan dit type zorg. Een ander voorbeeld van zorg gebaseerd op deze elementen in het programma Moeders van Rotterdam, dat ik beschrijf in Hoofdstuk 4. Moeders van Rotterdam is een innovatief initiatief op het gebied van maatschappelijke zorg voor zwangere vrouwen en moeders die onder ongunstige omstandigheden leven. Het programma is ontwikkeld als reactie op de hoge percentages perinatale sterfte en morbiditeit, armoede en afhankelijkheid van uitkeringen in gezinnen met kinderen in Rotterdam, waarbij medische en sociale zorg en ondersteuning tijdens de zwangerschap en twee jaar na de bevalling wordt geïntegreerd. Het programma biedt intensieve, toegankelijke en holistische ondersteuning door maatschappelijk werkers, ondersteund door derdejaars studenten maatschappelijk werk en toegepaste psychologie. De ondersteuning vanuit studenten vergroot het personeelsbestand, waardoor intensieve, lange-termijn ondersteuning voor gezinnen mogelijk wordt. Bovendien worden de studenten door de vrouwen als minder bedreigend ervaren, waardoor het wantrouwen afneemt en er een sterkere band ontstaat tussen (toekomstige) moeders en hulpverleners. Verdeeld over vier fasen richt het programma zich eerst op het verminderen van acute stress tijdens de zwangerschap, vervolgens op het creëren van een veilige omgeving in het eerste jaar van het kind, het bevorderen van de ontwikkeling van het kind en het uitbreiden van de sociale participatie van de moeder in het tweede jaar, en tot slot op de overgang naar het zelfstandig functioneren van het gezin. Gedurende deze fases richt het programma zich gelijktijdig op gezondheid en zorg, huisvesting, financiën en de ontwikkeling van het kind, om zo de intergenerationele overdracht van tegenslag te doorbreken. In Hoofdstuk 5 presenteer ik het onderzoeksprotocol voor de evaluatie van het Moeders van Rotterdam programma, waarbij binnen een prospectieve cohortstudie een vergelijking wordt gemaakt met reguliere ondersteuning vanuit het wijkteam. Dataverzameling vindt plaats op negen tijdstippen vanaf de zwangerschap tot na afloop van de zorg, waarbij gebruik gemaakt wordt van vragenlijsten, ontwikkelingstaken, video- en foto-observaties en registratiegegevens uit verschillende medische en sociale registraties. De primaire uitkomsten zijn de ontwikkeling van het kind en de geestelijke gezondheid van de moeder. Met een doelstelling van 1200 deelnemers wil het onderzoek betekenisvolle verschillen tussen beide vormen van zorg en ondersteuning detecteren. Vervolgens vat ik in Hoofdstuk 6 informatie samen over 919 vrouwen die zijn doorverwezen naar Moeders van Rotterdam of naar reguliere zorg. Meer specifiek wordt informatie gegeven over tegenslagen en ervaren welzijn. ‘Heat map’ methodologie toonde aan dat vrouwen te maken hadden met een veelheid aan uitdagingen, op verschillende levensdomeinen, meestal gerelateerd aan sociaal functioneren, gezondheid en financiën. Verder kwamen er twee clusters van vrouwen naar voren: één cluster met vrouwen die vooral financiële problemen hadden, terwijl het tweede cluster van vrouwen te maken had met een complex samenspel van uitdagingen om meerdere levensdomeinen. Bovendien verschilden vrouwen en hulpverleners in hun perceptie van stress, angst en depressie ervaren door deze vrouwen. Tezamen benadrukken deze bevindingen de noodzaak van een gepersonaliseerde, holistische zorgaanpak die problemen op meerdere levensdomeinen tegelijk aanpakt, evenals een zorgvuldige, gezamenlijke beoordeling van gezondheid en mentaal welzijn. Zoals hierboven beschreven hebben de problemen, tegenslagen en uitdagingen waar deze vrouwen mee te maken hebben niet alleen invloed op hun eigen gezondheid en welzijn, maar kunnen ze ook een belemmering vormen voor competent ouderschap en gezonde ouder-kind relaties. Daarom verken ik in Hoofdstuk 7 de ouderschapscapaciteiten van 83 vrouwen uit het Moeders van Rotterdam onderzoek. Door middel van video-observaties van dagelijkse verzorgingstaken (voeden, in bad doen, verschonen) werd de gehele, emotionele en instrumentele ouderschapscapaciteiten beoordeeld. De video-observaties vonden plaats rond zes weken na de bevalling bij moeder en kind thuis en werd aangevuld met informatie over psychologische symptomen, zelfredzaamheid, uitdagingen, leefomstandigheden en mentale gezondheid. Analyses toonden aan dat zowel de gehele, emotionele als instrumentele ouderschapscapaciteiten onder de maat waren, waarbij vooral de emotionele ouderschapscapaciteiten laag waren. Verrassend genoeg waren er maar weinig indicatoren wijzend op uitdagingen die significant samenhingen met de kwaliteit van de verzorging, en contra-intuïtief toonden moeders in onveilige omgevingen en moeders met meer problematische levensdomeinen betere ouderschapscapaciteiten op sommige gebieden. Deze bevindingen suggereren dat moeders in moeilijke omstandigheden dit zouden kunnen compenseren in de verzorging, of dat inadequate ouderschapscapaciteiten eerder verband houden met algemene omstandigheden dan met specifieke indicatoren. Het onderzoek onderstreept het belang van vroegtijdige interventie, in het bijzonder voor emotionele ouderschapscapaciteiten, omdat adequaat ouderschap kan beschermen tegen de negatieve impact van problemen en uitdagingen. In het laatste Hoofdstuk, Hoofdstuk 8, bespreek ik de belangrijkste bevindingen van dit proefschrift en de implicaties voor praktijk, beleid en onderzoek. In dit Hoofdstuk ga ik in op het vermogen om zich aan te passen in het licht van tegenslag; kenmerken en uitdagingen binnen deze prioriteitspopulatie; de intergenerationele overdracht van tegenslag; het (verkeerd) gebruik van (gezondheids)zorg, inclusief slechte gezondheid, meer (inadequaat) gebruik van gezondheidszorg en het zorgsysteem zelf; het belang van sociale steun; en wederzijds vertrouwen als cruciaal element voor succesvolle zorg en ondersteuning voor deze prioriteitspopulatie. Aanbevelingen voor beleid en praktijk richten zich op het opbouwen van vertrouwen, het investeren in een gedeeld perspectief en gelijkwaardig partnerschap tussen het gezin en de (sociale) zorgverlener, het versterken van sociale steun, het werken vanuit een positieve houding, zo vroeg mogelijk interveniëren en het benutten van de zwangerschap als een unieke kans voor ondersteuning en interventie. Verder geef ik een aantal aanbevelingen voor onderzoek in deze prioriteitspopulatie. Persoonlijk heb ik me beseft dat door ons te richten op de tegenslagen en uitdagingen, we deze vrouwen reduceren tot de problemen waarmee ze geconfronteerd worden en dat we daardoor niet kijken naar het potentieel dat ze hebben.
DOCUMENT
Dit rapport verkent juridische kennis, vaardigheden en houdingsaspecten van lokale sociale professionals bij het vormgeven van de toegang tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). Sinds de wet in werking is getreden, op 1 januari 2015, is de gemeente verplicht onderzoek te doen naar de persoonlijke situatie van mensen die zich melden met een ondersteuningsvraag. Uit dat onderzoek, bekend geworden als het ‘keukentafelgesprek’, moet blijken of een cliënt zijn beperkingen het hoofd kan bieden met algemeen toegankelijke voorzieningen (bijvoorbeeld activiteiten in een buurthuis) en de inzet van gebruikelijke hulp van familie, vrienden en kennissen. Als dit niet afdoende is, kan hij een aanvraag doen voor een maatwerkvoorziening zoals huishoudelijke zorg, een woningaanpassing of specialistische begeleiding.
DOCUMENT
Het eenduidige antwoord op de onderzoeksvraag ‘Hoe bereiden jongsenioren zich voor op hun mogelijke kwetsbaarheid in gezondheid en welzijn op de lange termijn’ is dat jongsenioren zich nauwelijks voorbereiden op hun kwetsbaarheid in de toekomst en het beste benaderd kunnen worden vanuit hun situatie in het heden rond de dimensies van Positieve Gezondheid 5 . Deze zijn gebaseerd op de methode goed-gevoel-stoel 6 en weergegeven in de vier stoelpoten van een kwalitatief goed seniorenleven te weten 1) Levensloopbestendig wonen, 2) Mobiliteit/ vitaliteit, 3) zingeving en 4) gezondheid. Financiën kunnen bij alle stoelpoten een sub-thema zijn, evenals technologische innovaties om de stoelpoten stevig te houden. De doelgroep jongsenioren tussen 60 en 70 jaar kan verbreed worden naar vitale senioren, de zogenoemde 3e generatie ouderen. De betrokken jongsenioren willen, naast het bezig zijn met de eigen situatie, ook betrokken worden bij vrijwillige ondersteuning van kwetsbare generatiegenoten. De drie cycli in het onderzoeksproces en de daarbinnen gehanteerde methodieken binnen het Design Thinking proces hebben inzicht gegeven in de vragen, behoeften en wensen van de jongsenioren. De uitkomsten van het onderzoek hebben geresulteerd in de drie werkgroepen (proeftuinen) met de 1) Levensloopbestendig wonen, 2) Mobiliteit/ vitaliteit en 3) Zingeving. Vanwege de coronacrisis zijn in april 2020 de drie proeftuinen, met in totaal 20 jongsenioren, online van start gegaan. Wat betreft het ontwikkel-/ innovatieproces komt naar voren dat het werken met op elkaar aansluitende onderzoekcycli binnen het Design Thinking proces een goede weg is om te komen tot uitkomsten gedragen door de doelgroep. De initiatiefgroep van betrokken jongsenioren (eindgebruikers) functioneert als drijvende kracht om samen met de partners van het Living Lab, proeftuinen op te zetten en hierbinnen tot concrete sociaal-technologische producten te komen. Het Living Lab (voorheen klankbordgroep) met vertegenwoordigers van alle betrokken partijen initieert opdrachten en is verantwoordelijk voor afstemming, samenwerking, facilitering en beleidsmatige ondersteuning van zowel het overkoepelend onderzoek van het Living Lab als het toewerken naar concrete producten in de proeftuinen. Uit de reflectie met alle betrokkenen komt naar voren dat er binnen het Design Thinking proces (DT) minstens 4-6 weken beschikbaar moeten zijn om vragen, behoeften en wensen van bewoners te verzamelen. Betrokken studenten hebben pas dan voldoende tijd om zich te verbinden met respondenten om hun vragen ‘op te halen’ en te doorgronden. Naar het onderwijs wordt daarom aanbevolen dat er binnen projecten of minors twee onderwijsperiodes (20 weken) beschikbaar zijn voor de fasen Empathize, Define, Ideate en Prototype. In de afstudeerfase kunnen studenten zich verbinden met het Living Lab door het uitwerken van een deelvraag van het hoofdonderzoek binnen de DT-methodiek. Voor de continuïteit van het onderzoekproces dient de hoofdonderzoeker zelf betrokken te zijn bij de uitvoering. Daardoor is hij of zij beter in staat het vervolgonderzoek te initiëren, met betrokken partijen de kwaliteit van het ontwikkel-/innovatieproces te bewaken, studentonderzoekers te coachen in het te doorlopen proces, continuïteit te realiseren m.b.t. het doorgeven van de onderzoekcycli en met docentbegeleiders de methodiek van datavergaring, verslaglegging en terugkoppeling te bespreken en te regelen dat studenten die hierin nog niet vaardig zijn toegespitste training en instructie krijgen. Om co-creatie te bevorderen en verbinding met eindgebruikers te borgen, wordt het nodig geacht dat het Living Lab zowel online als fysiek toegankelijk is voor alle betrokkenen met een centrale rol van bewoners daarin. Een fysieke locatie in de wijk, dichtbij de leefwereld van de bewoner maakt het mogelijk om actieonderzoek op maat en samen met de jongsenioren uit te voeren, te faciliteren en veiligheid, privacy en participatie te optimaliseren. Aanbevolen wordt om het mobiele experimenteerhuis van de gemeente Zoetermeer, dat nu nog bij de Dutch Innovation Factory (DIF) staat, hiervoor als pilot te gebruiken.
MULTIFILE