Het aantal kwetsbare ouderen in Nederland neemt toe en huisartsen voelen vaak de behoefte om negatieve gezondheidsuitkomsten bij deze patiënten voor te zijn. Er zijn diverse screeningsinstrumenten ontwikkeld, waaronder veel vragenlijsten. Kwetsbaarheidsvragenlijsten waar onderzoek naar is gedaan, blijken negatieve gebeurtenissen echter niet beter te voorspellen dan de huisarts zelf. Het heeft dan ook geen zin om kwetsbaarheid te scoren met een standaard vragenlijst.
MULTIFILE
Docenten van Fontys Hogeschool Bedrijfsmanagement, Educatie en Techniek (BEnT) hebben geëxperimenteerd (Gorissen, 2014) met Flipping the Classroom in relatie tot de taxonomie van Bloom. Bij dit concept worden lage kennisniveaus uit deze taxonomie voor de les aangesproken en in de les worden hogere kennisniveaus aangesproken. Bij het herontwerp van hun lessen zijn docenten ondersteund door workshops, gegeven door Fontys Educatief Centrum (FEC). Het onderzoek geeft inzicht in de ervaringen van docenten als ze Flipping the Classroom toepassen en dient als input voor FEC zodat toekomstige workshops nog beter aansluiten bij behoeften van docenten. De hoofdvraag is: Wat zijn ervaringen van docenten en studenten van een HBO-instelling met het toepassen van de taxonomie van Bloom in relatie tot Flipping the Classroom? Hiervoor zijn drie deelonderzoeken uitgevoerd, te weten een kwalitatieve analyse van de lesvoorbereidingen en individuele interviews met docenten en een kwantitatief onderzoek onder studenten over de door hun gevolgde lessen via dit concept. Resultaten laten zien dat docenten het concept correct toepassen en ze hiervoor activerende werkvormen en ICT tools inzetten. Docenten zijn enthousiast over de toepassing ondanks dat herontwerp tijdrovend is. Studenten kenden het concept vooraf niet maar hérkenden het wel, zowel voorafgaand als in de les. Vanwege de lage respons onder studenten kan alleen een voorzichtige conclusie getrokken worden dat het concept bijdraagt aan betere verwerking van de leerstof en dat het vaker toegepast mag worden. De belangrijkste aanbevelingen zijn gericht op kennisdeling tussen docenten die dit concept (willen gaan) toepassen in het onderwijs en nader onderzoek naar de invloed op de leerprestaties van de studenten.
DOCUMENT
Dit is alweer de vijfde editie van het congres Met het oog op behandeling. De afgelopen jaren hebben we gezien dat de maatschappelijke belangstelling voor mensen met een licht verstandelijke beperking (LVB) sterk toeneemt. Dit jaar is er zelfs een Interdepartementaal Beleidsonderzoek gedaan door diverse ministeries over de positie van mensen met een LVB in de Nederlandse samenleving. In het onderzoeksrapport wordt gepleit voor het verbeteren van de communicatie tussen algemene voorzieningen en deze burgers. Voor alle professionals in het brede sociaal domein wordt aanbevolen dat zij meer kennis en vaardigheden moeten hebben voor hun hulp- en dienstverlening aan mensen met een LVB. Dat geldt voor alle professionals in het sociaal domein en in het bijzonder voor professionals die werken voor cliënten met een LVB waarbij sprake is van ernstige gedragsproblematiek en psychische problemen. In dat geval moet je kunnen omgaan met ‘onbegrepen gedrag’ en agressie en wil je beschikken over de beste, actuele kennis op dat gebied.
DOCUMENT
De incidentie van niet aangeboren hersenletsel (NAH) bij personen in de leeftijd tot 25 jaar in Nederland is aanzienlijk, met ca. 18.000 nieuwe gevallen per jaar. Kinderen en jongeren met NAH hebben naast fysieke, cognitieve en emotionele beperkingen, een significant lager niveau van sociale participatie dan hun gezonde leeftijdgenoten. Het gebruik van de Nintendo Wii, een spelcomputer die bewegingen op natuurlijke en intuïtieve wijze uitlokt, lijkt mogelijkheden te bieden om contacten met anderen en actieve vrijetijdsbesteding bij jongeren met NAH te stimuleren. In deze studie wordt onderzocht wat het effect is van het gebruik van de Nintendo Wii bij kinderen en jongeren met NAH op fysiek, cognitief en sociaal functioneren. Om dit te onderzoeken is een multicenter, observationele pilotstudie verricht, bij 50 kinderen en jongeren met NAH in de leeftijd van 6-29 jaar die onder controle of behandeling zijn van een revalidatiearts. De interventie, van in totaal 12 weken, startte met 2 trainingssessies van 60 minuten, waarbij de toe te passen games werden gekozen passend bij zelf gekozen behandeldoelen (te verbeteren functies of activiteiten) en uitvoerbaar gezien de individuele beperkingen van de deelnemer. Vervolgens werd er minimaal 2 keer in de week gegamed. Er was wekelijks contact met een therapeut per telefoon of e-mail. De effectmetingen (vragenlijsten en een neuropsychologische test) werden verricht aan het begin en einde van de interventie en betroffen het fysiek, cognitief en sociaal functioneren. De statistische analyse bestond uit vergelijkingen van de uitkomstmaten tussen 0 en 12 weken met behulp van gepaarde t-toetsen, Wilcoxon-Signed-Rank tests en chi-kwadraat toetsen. Deze eerste pilotstudie naar de effecten van het gamen met de Nintendo Wii bij jongeren met NAH laat significante verbetering zien op het fysiek en cognitief functioneren, en niet op het sociaal functioneren. Deze resultaten zijn aanleiding om de effectiviteit van de Nintendo Wii in deze patiëntengroep in een grotere, gecontroleerde studie verder te onder ABSTRACT Aim: To explore the effects of usage of the Nintendo Wii on physical, cognitive and social functioning in patients with acquired brain injury (ABI). Methods: This multicenter, observational proof-of-concept study included children, adolescents and young adults with ABI aged 6-29 years. A standardized, yet individually tailored 12-week intervention with the Nintendo Wii was delivered by trained instructors. The treatment goals were set on an individual basis and included targets regarding physical, mental and/or social functioning. Outcome assessments were done at baseline and after 12 weeks, and included: the average number of minutes per week of recreational physical activity; the CAPE (Children's Assessment of Participation and Enjoyment); the ANT (Amsterdam Neuropsychological Tasks); the achievement of individual treatment goals (Goal Attainment Scaling); and quality of life (PedsQL; Pediatric Quality of Life Inventory). Statistical analyses included paired t-tests or Wilcoxon-Signed-Rank tests. Results: 50 patients were included, (31 boys and 19 girls; mean age 17.1 years (SD 4.4)), of whom 45 (90%) completed the study. Significant changes of the amount of physical activity, speed of information processing, attention, response inhibition and visual-motor coordination (p<0.05) were seen after 12 weeks, whereas there were no differences in CAPE or PedsQL scores. Two-thirds of the patients reported an improvement of the main treatment goal. Conclusion: This study supports the potential benefits of gaming in children and youth with ABI.
DOCUMENT
interne publicatie; CD-ROM Professional in Beeld, aanbod aan scholenveld
DOCUMENT
Pregnancy and early parenthood mark a transformative period where women become caregivers and assume a new role with new responsibilities. While often portrayed positively, the transition to motherhood can be overwhelming. This is especially true for women living in adverse circumstances, presenting substantial difficulties such as providing a nurturing home environment under unsafe conditions or cooking healthy food with insufficient resources. Women in these adverse situations face multiple challenges across various domains, affecting both social and economic positions, as well as health and mental well-being. Low income, unemployment, single parenthood, and living in a deprived neighbourhood increase chronic stress, negatively impacting health. People experiencing chronic stress often have diminished resources to cope with stressful situations, frequently resulting in unhealthy behaviour. These circumstances create a negative cycle where socio-economic circumstances influence health and well-being, subsequently affecting their economic potential. Furthermore, stress and decreased self-sufficiency can impair competent parenting and healthy parent-child relationships. Insufficient family resources limit nutrition, stimulation, and time for childcare, hindering all essential requirements for healthy child development. This downward spiral results in the intergenerational transmission of adversity, already during pregnancy and early life. This thesis focuses on the specific population of pregnant women, mothers, and young children living in circumstances characterized by multiple medical and social risk factors for an unhealthy pregnancy or early life. Rather than using a term like ‘vulnerable’ to indicate these women and families, a term that diminishes the strength present in these families, within this thesis I will refer to these families as a priority population. A population that deserves priority regarding the allocation of attention, time and resources of medical and social care. This thesis aims to provide insight into this priority population by examining the problems, adversities and challenges faced by pregnant women and mothers of young children. Additionally, it describes the caregiving capacities of these mothers. Most data presented within this thesis is collected within Rotterdam. More specifically, within the Mothers of Rotterdam program, regular social care, or through birth professionals. Using various research methods, from quantitative analyses of large datasets to qualitative approaches with detailed information, this thesis combines different perspectives and sources to provide a comprehensive overview of the topic. Previously, the Developmental Origins of Health and Disease paradigm has described how adverse pregnancy exposures have lasting developmental effects. Prenatal stress exposure can impact perinatal morbidity, premature birth, low birth weight, and increase risks for future health problems. These children more often report unhealthy behaviours and suboptimal (mental) health in later life. In Chapter 2 I present findings on this phenomenon through a large, nationwide registry study on the socio-economic determinants of healthcare costs in early life. Data from three Dutch national registries covering 480,471 children born between 2011-2014 were combined to investigate relationships between individual- (monthly household income) and contextual-level (neighbourhood deprivation) of socio-economic status and perinatal morbidity (being born preterm and/or small for gestational age) on healthcare costs in early life (0-3 years of age). This study revealed children from lower-income households and from more deprived neighbourhoods to have notably higher healthcare costs. Although perinatal morbidity accounted for higher expenses, both income and neighbourhood deprivation independently contributed to higher healthcare costs. This suggests either increased ill-health or inadequate healthcare utilization in this low socio economic population. Understanding this mechanism is crucial for developing adequate, targeted policies to minimize differences in healthcare costs and optimize health and healthcare use. The early postpartum period is a highly suitable period for improving health outcomes among mothers and their newborns, for example through maternity care assistants that provide care directly after birth and subsequent days. Although in the Netherlands, 95% of all postpartum women receive at least some amount of postpartum care, utilisation of postpartum care is lower in the priority population. A situation that is particularly undesirable given that these women may benefit most from this preventive and supportive care. In Chapter 3 I explore the experiences, facilitators and barriers to postpartum care utilization through an analysis of 23 in-depth interviews with pregnant and postpartum women living in adverse circumstances in Rotterdam. Through a grounded theory approach, postpartum care utilization was conceptualized as influenced by information provided by the maternity care assistant; perceived parenting self-efficacy; and support provided by their social network. Although information during pregnancy was often perceived as inadequate, information during the postpartum period was highly valued, especially when tailored to specific needs. Women experienced increased self-efficacy through postpartum care, facilitating continued utilization of care. Women with more support from their social network asked the maternity care assistants to focus on specialized care for mother and newborn, while their network handled household tasks. Finally, the connection between mother and the maternity care assistant significantly impacted women’s experience and continued use of service across all themes. These findings highlight the need for improved information provision, tailoring care to individual self-efficacy levels, and engaging social networks in the care process, with consideration for the connection between mother and maternity care assistant. Although the above mentioned elements are crucial for postpartum care provided by maternity care assistants, they are not reserved exclusively for this type of care. Another example of care founded on these elements is the Mothers of Rotterdam program, which I describe in Chapter 4. The Mothers of Rotterdam program is an innovative social care initiative for pregnant women and mothers living in adverse circumstances. Developed in response to Rotterdam’s elevated rates of perinatal mortality and morbidity, child poverty, and welfare dependency, the program integrates medical and social care during pregnancy and two years postpartum. The program provides intensive, accessible, and holistic support, delivered by social work professionals with support of third-year college students in Social Work and Applied Psychology. The support from students increases the workforce, enabling intensive long-term support for families. Furthermore, students are perceived as less threatening, reducing distrust and enabling a stronger connection between women and care providers. Structured into four phases, the program first focuses on reducing acute stress during pregnancy, then creating a safe environment in the child’s first year, promoting child development and expanding the mother’s social participation in the second year, and finally transitioning to independent functioning of the family. Throughout these phases, the program addresses health and care, housing, finances, and child development simultaneously, working to break intergenerational transmission of adversity. In Chapter 5 I present the research protocol for the evaluation of the Mothers of Rotterdam program, comparing it to care as usual, through a prospective cohort study. Data collection occurs at nine timepoints from pregnancy until after care completion, using questionnaires, developmental assessments, video and photo observations and registry data from various medical and social care registries. Primary outcomes include child development and maternal mental health. With a target of 1200 participants, the study aims to detect meaningful differences between both approaches. Subsequently, in Chapter 6 I summarize information on 919 women referred to either the Mother of Rotterdam program or care as usual. More specifically, information is provided on faced adversities and experienced well-being. Heat map methodology showed women to face a multitude of adversities, across several life domains, mostly related to social functioning, health and finances. Furthermore, two clusters of women emerged: one with women facing mostly financial problems, whereas the second cluster of women faced a complex interplay of difficulties across multiple life domains. Additionally, women and social care providers differed in their perception of stress, anxiety and depression experienced by these women. Together, these findings highlight the need for a personalized, holistic care approach that addresses problems on multiple life domains simultaneously and a careful, joint assessment of health and mental well-being. As described above, problems, adversities and challenges faced by these women not only impact their own health and well-being, but can also impair competent parenting and healthy parent-child relationships. Therefore, I explore in Chapter 7 the caregiving capacities of 83 women included in the Mothers of Rotterdam study. Through video-observations of daily tasks (feeding, bathing, changing) overall, emotional and instrumental caregiving capacity was assessed. Video observations were made around six weeks postpartum in the home of mother and child, supplemented with information on psychological symptoms, self sufficiency, adversity, living conditions and mental health. Analyses showed overall, emotional and instrumental caregiving to be all below adequate caregiving quality, with emotional caregiving to be especially low. Surprisingly, few indicators of adversity significantly associated with caregiving quality, and counterintuitively, mothers in unsafe environments and those with more problematic life domains showed higher caregiving capacities in some areas. These findings suggest mothers in adverse circumstances might compensate through caregiving, or that inadequate caregiving relates to overall circumstances rather than specific indicators. The research underscores the importance of early intervention, particularly for emotional caregiving aspects, as adequate caregiving can protect against the negative impact of adversity. In the final chapter, Chapter 8, I discuss the main findings of this thesis and implications for practice, policy and research. In this chapter, I address the ability to be adaptable in the face of adversity; characteristics and adversities within this priority population; the intergenerational transmission of adversity; the use and misuse of (health)care, including ill-health, more (inadequate) use of healthcare services, and the healthcare system itself; the importance of social support; and mutual trust as crucial element for successful care and support for this priority population. Recommendations for policy and practice focus on building trust, investing in a shared perspective and equal partnership between the family and (social) care provider, strengthening social support, working from a positive attitude, intervening as early as possible and utilizing pregnancy as a window of opportunity for support and intervention. Furthermore, I give a number of recommendations for research in this priority population. Personally, a key realization has been that by focusing on the adversities, we reduce these women to the problems they face, not considering the potential they have. Zwangerschap en het vroege ouderschap markeert een periode waar vrouwen in verzorgers veranderen en een nieuwe rol met nieuwe verantwoordelijkheden op zich nemen. Hoewel het moederschap vaak positief wordt voorgesteld, kan deze overgang overweldigend zijn. Dit geldt vooral voor vrouwen die in uitdagende omstandigheden leven, wanneer de omgeving onveilig is en middelen schaars, is het moeilijk om kinderen een warme, stimulerende thuisomgeving te bieden en van gezond voedsel te voorzien. Vrouwen die leven onder deze ongunstige omstandigheden worden geconfronteerd met meerdere uitdagingen op verschillende gebieden, die zowel de sociale en economische positie, als de gezondheid en het mentale welzijn beïnvloeden. Een laag inkomen, werkloosheid, alleenstaand ouderschap en het leven in achterstandswijken verhogen de chronische stress en hebben een negatieve invloed op de gezondheid. Mensen die chronisch stress ervaren zijn vaak minder goed in staat om met stressvolle situaties om te gaan, wat vaak resulteert in ongezond gedrag. Zo creëren deze omstandigheden een negatieve cyclus waarin sociaaleconomische omstandigheden de gezondheid en het welzijn beïnvloeden, wat vervolgens weer van invloed is op hun economisch potentieel. Bovendien kunnen stress en verminderde zelfredzaamheid een nadelige invloed hebben op competent ouderschap en gezonde ouder-kindrelaties. Onvoldoende middelen in het gezin hebben een weerslag op voeding, stimulatie en tijd voor opvoeding en verzorging, waardoor alle essentiële elementen voor een gezonde ontwikkeling van kinderen worden belemmerd. Deze neerwaartse spiraal resulteert in de overdracht tegenslag van generatie op generatie, al tijdens de zwangerschap en de eerste levensjaren. Dit proefschrift richt zich op de specifieke populatie van zwangere vrouwen, moeders en jonge kinderen die leven in omstandigheden die worden gekenmerkt door meerdere medische en sociale risicofactoren voor een ongezonde zwangerschap of het vroege leven. In plaats van een term als ‘kwetsbaar’ te gebruiken om deze vrouwen en gezinnen te beschrijven, een term die afbreuk doet aan de kracht van deze gezinnen, zal ik in dit proefschrift naar deze gezinnen verwijzen als een prioriteitspopulatie. Een populatie die prioriteit verdient met betrekking tot de verdeling van aandacht, tijd en middelen van de medische en sociale zorg en hulpverlening. Dit proefschrift beoogt inzicht te geven in deze prioriteitspopulatie door de problemen, tegenslagen en uitdagingen te onderzoeken waarmee zwangere vrouwen en moeders van jonge kinderen worden geconfronteerd. Daarnaast worden de ouderschapscapaciteiten van deze moeders beschreven. De meeste gegevens in dit proefschrift zijn verzameld in Rotterdam. Meer specifiek binnen het programma Moeders van Rotterdam, reguliere ondersteuning door de wijkteams of bij geboorteprofessionals. Door gebruik te maken van verschillende onderzoeksmethoden, van kwalitatieve analyses van grote datasets tot kwalitatieve benaderingen met gedetailleerde informatie, combineert dit proefschrift verschillende perspectieven en bronnen om een uitgebreid overzicht van het onderwerp te geven. Het model van de ‘Ontwikkelingsoorsprong van gezondheid en ziekte’ heeft eerder beschreven hoe nadelige blootstellingen tijdens de zwangerschap blijvend van invloed is op de ontwikkeling. Blootstelling aan prenatale stress kan invloed hebben op perinatale sterfte, vroeggeboorte, laag geboortegewicht en een verhoogd risico op toekomstige gezondheidsproblemen. Deze kinderen melden op latere leeftijd vaker ongezond gedrag en een suboptimale (geestelijke) gezondheid. In Hoofdstuk 2 presenteer ik resultaten over dit fenomeen aan de hand van een groot, landelijk registeronderzoek naar de sociaaleconomische determinanten van zorgkosten op jonge leeftijd. Gegevens van drie Nederlandse nationale registers werden gecombineerd om relaties te onderzoeken tussen de individuele- (maandelijks huishoudinkomen) en contextuele (achterstandswijk) sociaaleconomische status en perinatale morbiditeit (te vroeg en/of te klein geboren) op zorgkosten in het vroege leven (0-3 jaar) bij 480.471 kinderen geboren tussen 2011-2014. Uit dit onderzoek bleek dat kinderen uit huishoudens met een lager inkomen en uit meer achtergestelde buurten significant hogere zorgkosten hadden. Hoewel perinatale morbiditeit verantwoordelijk was voor hogere kosten, droegen zowel inkomen als achterstandswijk onafhankelijk bij aan hogere zorgkosten. Dit suggereert ofwel een verhoogde slechte gezondheid of onvoldoende gebruik van gezondheidszorg in deze lage sociaaleconomische populatie. Het begrijpen van dit mechanisme is cruciaal voor het ontwikkelen van adequaat, gericht beleid om de verschillen in zorgkosten te minimaliseren en de gezondheid en het gebruik van gezondheidszorg te optimaliseren. De periode vlak na de bevalling is een zeer geschikt moment voor het verbeteren van de gezondheidsuitkomsten bij moeders en hun pasgeborenen, bijvoorbeeld door de kraamzorg die geboden wordt direct na de geboorte en de dagen daarna. Hoewel in Nederland 95% van alle vrouwen na de bevalling ten minste enige mate van kraamzorg ontvangt, is het gebruik van kraamzorg in de prioriteitspopulatie lager. Een situatie die vooral onwenselijk is omdat juist deze vrouwen het meeste baat kunnen hebben bij deze preventieve en ondersteunende zorg. In Hoofdstuk 3 verken ik de ervaringen, bevorderende factoren en barrières voor het gebruik van kraamzorg door een analyse te maken van 23 diepte-interviews met zwangere en onlangs bevallen vrouwen uit Rotterdam die te maken hebben met moeilijke omstandigheden. Vanuit een ‘grounded-theory’-benadering werd beschreven dat het gebruik van kraamzorg beïnvloed wordt door de informatie gegeven door de kraamverzorgende, ervaren zelfredzaamheid op het gebied van ouderschap en de sten vanuit het sociale netwerk. Hoewel de gegeven informatie tijdens de zwangerschap vaak als ontoereikend werd ervaren, werd de informatie tijdens de kraamperiode zeer gewaardeerd, vooral wanneer deze was afgestemd op hun specifieke behoeften. Vrouwen ervoeren een toegenomen zelfredzaamheid in de kraamperiode, waardoor ze ook gebruik bleven maken van de kraamzorg. Vrouwen met meer steun van hun sociale netwerk vroegen de kraamverzorgenden zich te richten op de gespecialiseerde zorg voor moeder en kind, terwijl hun netwerk de huishoudelijke taken op zich nam. Tot slot had de band tussen de moeder en de kraamverzorgende bij alle thema’s een significante invloed op de ervaring van vrouwen en het verdere gebruik van kraamzorg. Deze bevinden benadrukken de noodzaak van betere informatievoorziening, het afstemmen van de zorg op het niveau van de individuele zelfredzaamheid en het betrekken van sociale netwerken bij het zorgproces, met aandacht voor de band tussen moeder en kraamverzorgende. Hoewel bovenstaande elementen cruciaal zijn voor kraamzorg zijn ze niet uitsluitend voorbehouden aan dit type zorg. Een ander voorbeeld van zorg gebaseerd op deze elementen in het programma Moeders van Rotterdam, dat ik beschrijf in Hoofdstuk 4. Moeders van Rotterdam is een innovatief initiatief op het gebied van maatschappelijke zorg voor zwangere vrouwen en moeders die onder ongunstige omstandigheden leven. Het programma is ontwikkeld als reactie op de hoge percentages perinatale sterfte en morbiditeit, armoede en afhankelijkheid van uitkeringen in gezinnen met kinderen in Rotterdam, waarbij medische en sociale zorg en ondersteuning tijdens de zwangerschap en twee jaar na de bevalling wordt geïntegreerd. Het programma biedt intensieve, toegankelijke en holistische ondersteuning door maatschappelijk werkers, ondersteund door derdejaars studenten maatschappelijk werk en toegepaste psychologie. De ondersteuning vanuit studenten vergroot het personeelsbestand, waardoor intensieve, lange-termijn ondersteuning voor gezinnen mogelijk wordt. Bovendien worden de studenten door de vrouwen als minder bedreigend ervaren, waardoor het wantrouwen afneemt en er een sterkere band ontstaat tussen (toekomstige) moeders en hulpverleners. Verdeeld over vier fasen richt het programma zich eerst op het verminderen van acute stress tijdens de zwangerschap, vervolgens op het creëren van een veilige omgeving in het eerste jaar van het kind, het bevorderen van de ontwikkeling van het kind en het uitbreiden van de sociale participatie van de moeder in het tweede jaar, en tot slot op de overgang naar het zelfstandig functioneren van het gezin. Gedurende deze fases richt het programma zich gelijktijdig op gezondheid en zorg, huisvesting, financiën en de ontwikkeling van het kind, om zo de intergenerationele overdracht van tegenslag te doorbreken. In Hoofdstuk 5 presenteer ik het onderzoeksprotocol voor de evaluatie van het Moeders van Rotterdam programma, waarbij binnen een prospectieve cohortstudie een vergelijking wordt gemaakt met reguliere ondersteuning vanuit het wijkteam. Dataverzameling vindt plaats op negen tijdstippen vanaf de zwangerschap tot na afloop van de zorg, waarbij gebruik gemaakt wordt van vragenlijsten, ontwikkelingstaken, video- en foto-observaties en registratiegegevens uit verschillende medische en sociale registraties. De primaire uitkomsten zijn de ontwikkeling van het kind en de geestelijke gezondheid van de moeder. Met een doelstelling van 1200 deelnemers wil het onderzoek betekenisvolle verschillen tussen beide vormen van zorg en ondersteuning detecteren. Vervolgens vat ik in Hoofdstuk 6 informatie samen over 919 vrouwen die zijn doorverwezen naar Moeders van Rotterdam of naar reguliere zorg. Meer specifiek wordt informatie gegeven over tegenslagen en ervaren welzijn. ‘Heat map’ methodologie toonde aan dat vrouwen te maken hadden met een veelheid aan uitdagingen, op verschillende levensdomeinen, meestal gerelateerd aan sociaal functioneren, gezondheid en financiën. Verder kwamen er twee clusters van vrouwen naar voren: één cluster met vrouwen die vooral financiële problemen hadden, terwijl het tweede cluster van vrouwen te maken had met een complex samenspel van uitdagingen om meerdere levensdomeinen. Bovendien verschilden vrouwen en hulpverleners in hun perceptie van stress, angst en depressie ervaren door deze vrouwen. Tezamen benadrukken deze bevindingen de noodzaak van een gepersonaliseerde, holistische zorgaanpak die problemen op meerdere levensdomeinen tegelijk aanpakt, evenals een zorgvuldige, gezamenlijke beoordeling van gezondheid en mentaal welzijn. Zoals hierboven beschreven hebben de problemen, tegenslagen en uitdagingen waar deze vrouwen mee te maken hebben niet alleen invloed op hun eigen gezondheid en welzijn, maar kunnen ze ook een belemmering vormen voor competent ouderschap en gezonde ouder-kind relaties. Daarom verken ik in Hoofdstuk 7 de ouderschapscapaciteiten van 83 vrouwen uit het Moeders van Rotterdam onderzoek. Door middel van video-observaties van dagelijkse verzorgingstaken (voeden, in bad doen, verschonen) werd de gehele, emotionele en instrumentele ouderschapscapaciteiten beoordeeld. De video-observaties vonden plaats rond zes weken na de bevalling bij moeder en kind thuis en werd aangevuld met informatie over psychologische symptomen, zelfredzaamheid, uitdagingen, leefomstandigheden en mentale gezondheid. Analyses toonden aan dat zowel de gehele, emotionele als instrumentele ouderschapscapaciteiten onder de maat waren, waarbij vooral de emotionele ouderschapscapaciteiten laag waren. Verrassend genoeg waren er maar weinig indicatoren wijzend op uitdagingen die significant samenhingen met de kwaliteit van de verzorging, en contra-intuïtief toonden moeders in onveilige omgevingen en moeders met meer problematische levensdomeinen betere ouderschapscapaciteiten op sommige gebieden. Deze bevindingen suggereren dat moeders in moeilijke omstandigheden dit zouden kunnen compenseren in de verzorging, of dat inadequate ouderschapscapaciteiten eerder verband houden met algemene omstandigheden dan met specifieke indicatoren. Het onderzoek onderstreept het belang van vroegtijdige interventie, in het bijzonder voor emotionele ouderschapscapaciteiten, omdat adequaat ouderschap kan beschermen tegen de negatieve impact van problemen en uitdagingen. In het laatste Hoofdstuk, Hoofdstuk 8, bespreek ik de belangrijkste bevindingen van dit proefschrift en de implicaties voor praktijk, beleid en onderzoek. In dit Hoofdstuk ga ik in op het vermogen om zich aan te passen in het licht van tegenslag; kenmerken en uitdagingen binnen deze prioriteitspopulatie; de intergenerationele overdracht van tegenslag; het (verkeerd) gebruik van (gezondheids)zorg, inclusief slechte gezondheid, meer (inadequaat) gebruik van gezondheidszorg en het zorgsysteem zelf; het belang van sociale steun; en wederzijds vertrouwen als cruciaal element voor succesvolle zorg en ondersteuning voor deze prioriteitspopulatie. Aanbevelingen voor beleid en praktijk richten zich op het opbouwen van vertrouwen, het investeren in een gedeeld perspectief en gelijkwaardig partnerschap tussen het gezin en de (sociale) zorgverlener, het versterken van sociale steun, het werken vanuit een positieve houding, zo vroeg mogelijk interveniëren en het benutten van de zwangerschap als een unieke kans voor ondersteuning en interventie. Verder geef ik een aantal aanbevelingen voor onderzoek in deze prioriteitspopulatie. Persoonlijk heb ik me beseft dat door ons te richten op de tegenslagen en uitdagingen, we deze vrouwen reduceren tot de problemen waarmee ze geconfronteerd worden en dat we daardoor niet kijken naar het potentieel dat ze hebben.
DOCUMENT
Wereldwijd worden mensen steeds ouder en het aandeel ouderen binnen de bevolking neemt toe. Dit leidt ook tot een toename van het aantal ouderen dat kwetsbaar is. Ondanks dat de term kwetsbaarheid, in het Engels ‘frailty’ genoemd, vaak gebruikt wordt, is er nog geen consensus over wat dit precies inhoudt. Onderzoekers en zorgprofessionals gebruiken diverse benaderingen met diverse, bijbehorende meetinstrumenten. Desondanks is men het er wel over eens dat kwetsbaarheid leidt tot negatieve gezondheidsuitkomsten. Onderzoek laat zien dat kwetsbare ouderen een verhoogd risico hebben op bijvoorbeeld overlijden, opname in een ziekenhuis en beperkingen in het uitvoeren van dagelijkse activiteiten (ADL). Om dit te voorkomen en mensen te ondersteunen of een behandeling aan te bieden, is het van belang dat we ouderen die kwetsbaar zijn goed kunnen identificeren. Op die manier worden mensen niet onterecht als kwetsbaar aangemerkt. Als namelijk de verkeerde groep mensen behandeld wordt zal het effect van een eventuele behandeling minimaal zijn en zullen de zorgkosten onnodig stijgen. Daarentegen zullen kwetsbare mensen die de zorg wel nodig hebben, deze wellicht niet ontvangen wanneer ze verkeerd gediagnostiseerd worden. De doelen van dit proefschrift zijn: (1) het verkrijgen van meer inzicht in de functionele profielen die behoren bij verschillende stadia van kwetsbaarheid; (2) het onderzoeken welke beschermende factoren het pad van kwetsbaarheid naar (verdere) negatieve gezondheidsuitkomsten kunnen beïnvloeden; en (3) het vergroten van de kennis van psychometrische eigenschappen van veelgebruikte vragenlijsten die kwetsbaarheid meten.
DOCUMENT
Gemeente Zandvoort en de organisatie van de Dutch Grand Prix (DGP) hebben Breda University of Applied Sciences (BUas) gevraagd om de economische, sociale en maatschappelijke impact van het evenement Dutch Grand Prix 2023 en haar side events (onder de noemer Zandvoort Racefestival) te onderzoeken.Het onderzoek is uitgevoerd middels online en/of face-to-face afgenomen gestructureerde vragenlijsten onder 726 bezoekers van het circuit, 286 bezoekers aan het dorp Zandvoort, 108 ondernemers van Zandvoort en 3418 bewoners van Zandvoort (736), Bloemendaal (37), Haarlem (2322), Haarlemmermeer (162), Heemstede (59) en Noordwijk (102). Daarnaast is aanvullende informatie opgevraagd bij de organisatie van de Dutch Grand Prix, Stichting Zandvoort Beyond, Zandvoort Marketing en Gemeente Zandvoort.Voor het berekenen van de economische impact is gebruik gemaakt van de richtlijnen zoals deze opgesteld zijn door de Werkgroep Evaluatie Sportevenementen (WESP). Er is inzicht verkregen in de additionele bestedingen van DGP-bezoekers en de DGP-organisatie.In de berekening van economische impact is niet gecorrigeerd voor verdringingseffecten. Sponsoractivaties (zoals afhuur van gelegenheden in Zandvoort, inhuur personeel, verzorgen eten en drinken voor genodigden) zijn niet in kaart gebracht. Bestedingen van bezoekers die niet het circuit maar wel het dorp hebben bezocht tijdens het raceweekend zijn eveneens niet meegenomen in de berekening van de economische impact. Het winstcijfer van de DGP-organisatie wordt niet gedeeld en is ook niet meegenomen in de berekening van de economische impact.
DOCUMENT
De directe aanleiding voor het onderzoek naar festivalbeleving in 2009 was een vraag van de organisatie van het festival Highlands in Amersfoort aan het Crossmedialab. Men wilde weten hoe bezoekers het festival ervoeren en waardeerden. Dit sloot ook aan bij de onderzoekslijn naar de invloed van sociale media in verschillende contexten waarvan de festivalcontext er een van was. In de jaren daarna zijn door het Crossmedialab vergelijkbare empirische onderzoeken uitgevoerd bij Appelpop, Festival de Beschaving en Gluren bij de Buren. Dit rapport poogt een gedetailleerd verslag te geven van het onderzoek naar festivals dat in de jaren 2009-2012 werd uitgevoerd. Het bevat ook een gedetailleerde verslaglegging van de analyse van de resultaten. Hoewel het als een onafhankelijk rapport kan worden gelezen, kan het tevens worden gezien als een uitgebreide appendix van het CELL cahier Festivalbeleving (Van Vliet et al 2012).
DOCUMENT
Omdat er weinig bekend was omtrent de verschillen met betrekking tot persoonlijkheid en leerstijlkenmerken tussen HBO-starters met een MBO- en een VO-achtergrond, zijn als onderdeel van het opleidingsprogramma 2003/2004 daarop betrekking hebbende vragenlijsten afgenomen bij 3.226 eerstejaars voltijd HBO-studenten van 20 verschillende Fontys-opleidingen. Het onderzoek biedt antwoord op de volgende onderzoeksvragen (1) welke verschillen zijn er tussen eerstejaars studenten uit het reguliere VO enerzijds en het MBO anderzijds, betreffende persoonlijkheid en leerstijlkenmerken bij aanvang van een HBO-opleiding, (2) welke relaties zijn er tussen deze variabelen en hoe verschillen deze relaties tussen de twee groepen en (3) mag voor beide groepen worden aangenomen dat persoonlijkheid invloed uitoefent op leerconcepties, motivationele orikntaties en regulatievoorkeuren en dat deze variabelen op hun beurt de studie-aanpak beïnvloeden.
DOCUMENT