Inleiding: Bij mensen met verstandelijke beperkingen (VB) is obstipatie een van de meest voorkomende gezondheidsproblemen en de gevolgen kunnen groot zijn. Dit onderzoek beoogt een overzicht te geven van de prevalentie van, risicofactoren voor en (niet-)medicamenteuze behandeling van obstipatie bij mensen met VB. Daarnaast wordt de relatie tussen obstipatie, dysfagie en medicatie geanalyseerd.Methode: Het onderzoek bestond uit literatuur- en dossieronderzoek. Voor het systematische literatuuronderzoek werden de databases PubMed en Scopus doorzocht. Het dwarsdoorsnede (cross-sectionele) dossieronderzoek werd uitgevoerd bij zorginstelling Alliade. Data over aanwezigheid van obstipatie, laxantiagebruik, inzet van niet-medicamenteuze behandelingen en risicofactoren, waaronder dysfagie en medicatiegebruik, werden verzameld.Resultaten: De literatuur toonde sterk variërende obstipatie-prevalenties van 6 tot 94%. Het dossieronderzoek liet zien dat 24,3% van de cliënten een obstipatiediagnose heeft en 55% chronisch laxantia gebruikt. Risicofactoren voor obstipatie werden in de literatuur weinig gevonden. Risicofactoren gevonden in de dossiers waren mate VB, dysfagie en medicatie. Niet-medicamenteuze behandelingen voor obstipatie werden zelden gerapporteerd en betroffen fysiotherapeutische behandelingen, buikmassage en voedingssupplementen. Conclusie: De prevalentie van obstipatie en chronisch laxantiagebruik bleek hoog. Er is nog veel onduidelijk over risicofactoren en over de inzet van alternatieve behandelmethoden naast laxantia. Gezien de grote impact die obstipatie kan hebben op mensen met VB is verder onderzoek naar deze aandoening en de behandelmethoden wenselijk.
LINK
Vanuit het ‘Landelijk Platform Ernstig Meervoudig Gehandicapten’ bestond de wens om een inventarisatie te maken van het aantal personen met (zeer) ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen (EMB) in Nederland en hun persoonskenmerken, omgevingsfactoren en bekostigingsvariabelen. Deze inventarisatie is uitgevoerd vanuit het ‘Research Centre on Profound and Multiple Disabilities’ van de Rijksuniversiteit Groningen.
DOCUMENT
Over eenzaamheid in verpleeghuizen is relatief weinig bekend. Het doel van deze studie is inzicht krijgen in de prevalentie van sociale, emotionele en existentiële eenzaamheid onder verpleeghuisbewoners en de samenhang tussen eenzaamheid en deelname aan activiteiten en het hebben van contacten. Data is verzameld onder verpleeghuisbewoners van zorgcentra en groepswoningen in de provincie Zeeland (N = 101; leeftijdsrange = 42 tot 103 jaar; mediaan = 83 jaar; 71% = vrouw). Sociale, emotionele en existentiële eenzaamheid zijn bevraagd, alsmede persoonsgegevens en deelname aan activiteiten en het hebben van contacten. Prevalentiecijfers van eenzaamheid zijn berekend. Regressieanalyses zijn uitgevoerd om de relatie tussen eenzaamheid en persoonsgegevens, deelname aan activiteiten en het hebben van contacten te onderzoeken. De meerderheid van de respondenten voelt zich emotioneel, sociaal en/of existentieel eenzaam. Een langere verblijfsduur in het verpleeghuis en deelname aan beweegactiviteiten hangen samen met een mindere mate van sociale eenzaamheid, maar niet met emotionele of existentiële eenzaamheid. Het aanbod aan activiteiten in het verpleeghuis is gericht op sociale eenzaamheid. Voor emotionele en existentiële eenzaamheid lijkt geen aanbod te bestaan, terwijl deze vormen van eenzaamheid vaak voorkomen in het verpleeghuis.
MULTIFILE
Een groot deel van de volwassen bevolking (43%) voelt zich eenzaam. Eenzaamheid vermindert kwaliteit van leven en is slecht voor de gezondheid. Volgens de cognitieve discrepantietheorie betreft eenzaamheid een discrepantie tussen gerealiseerde (kwaliteit van) relaties en behoeften en verwachtingen van relaties, i.e. relatiestandaarden. Dit veronderstelt twee manieren om eenzaamheid te verminderen, namelijk het verbeteren van relaties en het bijstellen van relatiestandaarden, i.e. het formuleren van realistische, haalbare standaarden. Onrealistische relatiestandaarden zijn niet realiseerbaar en moeten worden bijgesteld teneinde eenzaamheid te kunnen adresseren. Voor beide manieren is inzicht in relatiestandaarden en de mogelijkheid tot het bijstellen daarvan belangrijk. Relatiestandaarden bieden inzicht in welke elementen van relaties van belang zijn. Kennis hierover maakt gericht werken aan realisatie van relatiestandaarden makkelijker. De centrale onderzoeksvraag luidt: In hoeverre draagt inzicht in relatiestandaarden bij aan een vermindering van eenzaamheid en in hoeverre is dit effect beïnvloedbaar door interventie middels reflectieve vragen over relatiestandaarden? Vijf deelvragen zijn geformuleerd, welke worden onderzocht in drie deelstudies. In deelstudie 1 wordt middels een kwalitatieve methode onderzocht welke aspecten van relatiestandaarden van belang zijn. Op basis hiervan wordt een kwantitatief meetinstrument ontwikkeld. In deelstudie 2 wordt het ontwikkelde meetinstrument op kwantitatieve wijze getoetst met als doel relatiestandaarden van groepen mensen en de relatie tussen relatiestandaarden en eenzaamheid te onderzoeken. In deelstudie 3 wordt middels een ontwikkel- en ontwerpproject technologie ontwikkeld welke inzicht biedt in (veranderingen van) relatiestandaarden en eenzaamheid. Middels een kwantitatieve methode wordt het effect van inzicht in relatiestandaarden op verandering in relatiestandaarden en eenzaamheid longitudinaal onderzocht. Bij een selectie deelnemers wordt geïntervenieerd door het stellen van reflectieve vragen over relatiestandaarden. Het effect hiervan wordt tevens onderzocht. In een kwalitatieve studie wordt het gebruik van de technologie geëvalueerd met als aandachtspunt de vraag of gebruikers dankzij de technologie beter weten hoe te handelen in geval van eenzaamheid.
Diëtisten en mondhygiënisten hebben de HAN en de HU benaderd met de vraag hen te helpen bij het tijdig signaleren van problemen op het raakvlak mondgezondheid en voeding. Veel thuiswonende ouderen ervaren problemen met mondgezondheid en voedingsinname. Er is samenhang tussen beide problemen; bijv. pijn bij het kauwen kan leiden tot slechte voedingsinname. Tijdige signalering en aanpak van problemen t.a.v. voeding of mondgezondheid dragen bij aan betere kwaliteit van leven van ouderen en aan betere zorg. Mondhygiënisten en diëtisten zijn zich bewust van de samenhang tussen voeding en mondgezondheid, maar herkennen onvoldoende wanneer doorverwijzing naar de andere discipline wenselijk is en welke informatie deze discipline dan nodig heeft. In een consortium van praktijken van mondhygiënisten en diëtisten en betreffende beroepsverenigingen wordt daarom onderzocht welke vragen mondhygiënisten kunnen stellen aan patiënten om risico’s en/of problemen op het terrein van voedingsinname in kaart te brengen en welke vragen diëtisten kunnen stellen aan patiënten om risico’s en/of problemen met mondgezondheid te signaleren. Hiertoe worden risicofactoren voor slechte mondgezondheid in relatie tot voeding en vice versa in kaart gebracht (wp1), worden vragenlijsten ontwikkeld die de mondhygiënist en de diëtist kunnen toepassen om risico’s te identificeren (wp2), wordt dezelfde vragenlijst landelijk uitgezet om inzicht te krijgen in de prevalentie van risicofactoren op het kruispunt van voedingsproblemen en mondgezondheid (wp3) en wordt middels focusgroepen en interviews onderzocht hoe optimale samenwerking er uit ziet tussen mondhygiënisten en diëtisten en tussen mondhygiënisten/diëtisten en andere zorgprofessionals en hoe optimale zorg rond voeding en mondzorg er volgens ouderen uit zou moeten zien (wp4). Het project sluit af met een symposium (wp5). In dit onderzoek combineren HAN en HU complementaire disciplines: Voeding & Diëtetiek (HAN) en Mondzorgkunde (HU). Resultaten worden gedissemineerd via kanalen zoals het Netwerk Voeding en Mondgezondheid, de beroepsverenigingen van mondhygiënisten en diëtisten en de Stuurgroep Ondervoeding.
Uit onderzoek blijkt dat fundamentele motorische vaardigheden een belangrijke rol spelen bij een duurzame actieve leefstijl. De prevalentie van kinderen met Developmental Coordination Disorder (DCD) wordt geschat op 5-6%, maar het aantal kinderen dat achterstanden vertoont op motorische vaardigheden is groter. Docenten bewegingsonderwijs komen dagelijks in aanraking met deze kinderen en vormen dan ook een belangrijke schakel in het proces om deze problematiek bij kinderen op dit gebied te signaleren en hierop te interveniëren. Uit (recent) onderzoek blijkt dat impliciet leren een effectieve strategie is om motorische vaardigheden te leren, vooral ook bij kinderen met motorische problematiek. Impliciet leren vraagt minder van cognitieve functies (zoals het werkgeheugen), welke vaak minder ontwikkeld zijn bij deze doelgroep. Echter, in de praktijk blijken docenten bewegingsonderwijs voornamelijk gebruik te maken van expliciete instructies. Dit promotieonderzoek richt zich effecten van impliciet leren, de rol van het cognitieve functies bij dit proces en op de ontwikkeling van een interventie voor de les bewegingsonderwijs ((speciaal) basisonderwijs) waarbij impliciete leer strategieën worden toegepast.