Introduction: Cancer survivors face physical, lifestyle, psychological, and psychosocial challenges. Despite the availability of aftercare services, survivors still have unmet needs. Digital aftercare programs may offer support, but their use is limited. This study aimed to examine what is needed to improve uptake and adoption of these programs. Additionally, it explored sociodemographic and clinical variables that may influence these needs. Methods: A mixed-methods approach was used, involving qualitative interviews and a questionnaire. The research was guided by the COM-B model of behaviour, which considers capability, opportunity, and motivation crucial for behaviour. Qualitative analysis was performed using the framework method. Statistical analyses involved descriptive statistics and regression analysis. Results: Fourteen cancer survivors were interviewed, and 213 participants completed the questionnaire. Findings indicated that most respondents had a positive or neutral attitude towards digital aftercare programs, believing these could address their cancer-related challenges. Still, only a small percentage had experience with them, and most were unaware of their existence. Many expressed a desire to be informed about them. Some were uncertain about their effectiveness. Others were concerned about a lack of reimbursement. No significant influence of the sociodemographic and clinical variables was found. Conclusion: Cancer survivors are generally positive about digital aftercare programs but are often unaware of their availability. Raising awareness, clarifying their value, and providing support and reimbursement could enhance uptake and adoption. Implications for Cancer Survivors: The current insights can help improve participation in digital aftercare programs, ultimately fostering health, well-being, and quality of life of cancer survivors.
MULTIFILE
Patiënten met hematologische kanker die hiervoor een autologe stamceltransplantatie ondergaan, staan voor de moeilijke taak om te gaan met zowel een potentieel levensbedreigende ziekte als een stressvolle behandeling. Een deel van deze patiënten rapporteert psychologische klachten. Behandeling van deze klachten verdient aandacht en zal naar verwachting leiden tot een verbetering van de kwaliteit van leven van deze patiënten. In dit artikel beschrijven we de implementatie van een zorgprogramma gericht op vermindering van psychologische klachten, met als belangrijkste onderdeel het internetzelfhulpprogramma ‘Stress onder controle’
DOCUMENT
Wat hebben we onderzocht?: Hoop en positief denken zijn begrippen die in het dagelijks taalgebruik van mensen met kanker veelvuldig worden gebruikt. Dit proefschrift wil bijdragen aan meer kennis over en inzicht op het gebied van hoop en positief denken bij mensen met kanker in verschillende stadia van de ziekte én vanuit het perspectief van hulpverleners. Onderzoeksvragen van dit proefschrift waren: 1) Wat is de betekenis van hoop voor mensen met kanker die ongeneeslijk ziek zijn? 2) Hoe gaan hulpverleners om met mensen met kanker die ongeneeslijk ziek zijn en hopen op zo lang mogelijk leven? 3) Welke factoren worden geassocieerd met hoop bij mensen met kanker die bezig zijn met behandelingen? 4) Welke betekenis heeft positief denken voor mensen met kanker die met curatieve opzet (genezend) worden behandeld. We zochten antwoorden op deze vragen door de ervaringen van mensen met kanker en hulpverleners centraal te plaatsen in de studies van dit proefschrift. Resultaten: Betekenis van hoop bij mensen met kanker die ongeneeslijk ziek zijn: Hopen wordt ervaren als stress reducerend en wordt gezien als noodzakelijk om te kunnen omgaan met hun situatie. Hopen geeft mensen met kanker veerkracht en maakt dat ze kunnen genieten in het heden. De sterkte van de hoop wordt vooral bepaald door het belang van het object waarop ze hopen, bijvoorbeeld het willen zien opgroeien van de kinderen. De sterkte van de hoop wordt nauwelijks bepaald door de kans om het doel daadwerkelijk te kunnen bereiken. Hopen geeft energie, maar kost ook energie. Mensen putten hoop uit verschillende bronnen, zoals positieve berichten van artsen. Als mensen de hoop niet uit krachtige bronnen kunnen putten, creëren mensen deze hoop zelf. Mensen gebruiken verschillende strategieën om hoop te creëren, zoals onder andere deel te nemen aan behandelingen en door vertrouwen in hun artsen te hebben. De hoop wordt bedreigd als de mogelijkheid op een negatieve uitkomst groter wordt. Het proces van het koesteren, voeden van de hoop en het verdedigen van de hoop, wanneer deze wordt bedreigd hebben we ‘the work of hope’ genoemd. Ervaringen van hulpverleners in het omgaan met ongeneeslijke zieke mensen met kanker: Onze studie laat zien dat de moeilijkheden die hulpverleners ervaren in het omgaan met hoopvolle palliatieve patiënten gebaseerd lijken te zijn op normatieve ideeën. Deze normatieve ideeën lijken gebaseerd te zijn op een gemeenschappelijk concept: een goede dood. Voor deze hulpverleners is een goede dood gebaseerd op goed afscheid kunnen nemen van hun dierbaren, zodat zij verder met hun leven kunnen. Goed afscheid kunnen nemen betekent dat de waarheid aanvaard dient te worden en dat men daarin berust. Hulpverleners zien het als hun professionele rol om patiënten te begeleiden naar de aanvaarding, berusting van het naderende einde. Hierdoor is de zorg niet altijd afgestemd op de wensen en behoeften van de patiënten. Literatuuronderzoek naar factoren geassocieerd met hoop gedurende behandelingen: Hoop is positief geassocieerd met kwaliteit van leven, sociale steun, spiritueel en existentieel welbevinden. Hoop is negatief geassocieerd met symptoomlast, psychologische distress en depressie. Geen relatie werd aangetoond tussen hoop, demografische en klinische factoren, zoals bijvoorbeeld leeftijd, geslacht en fase van de ziekte. De rol tussen hoop en angst is onduidelijk gebleven. Deze resultaten laten ons zien dat externe factoren (zoals demografische en klinische factoren) niet geassocieerd zijn met hoop. Terwijl intrinsieke factoren, wat wil zeggen factoren die worden ervaren en vastgesteld door patiënten zelf, zoals kwaliteit van leven, symptoomlast, psychologische distress en sociale steun wel geassocieerd zijn met hoop. Hoop lijkt veel meer een cognitief proces te zijn van een persoon, en gestuurd wordt door welke betekenis mensen toekennen aan factoren, dan dat deze van buitenaf wordt beïnvloed. Betekenis van positief denken bij mensen die met curatieve opzet (genezend) worden behandeld: Bij mensen met kanker die met curatieve opzet (genezend) zijn of worden behandeld blijkt niet hoop maar positief denken het centrale concept te zijn. Positief denken wil voor hen zeggen, leven alsof genezing een zekerheid is. Positief denken blijkt een manier te zijn om om te kunnen gaan met de onzekere toekomst. Mensen vinden dat ze positief moeten denken. Door positief te denken lukt het mensen om van het leven te kunnen genieten. Op deze manier kunnen ze ook de negatieve gedachten, die vaak aanwezig zijn, tijdelijk parkeren. Door dit tijdelijk parkeren van negatieve gedachten kan de stress gereduceerd worden en dit geeft ruimte om te leven. Dit leven kan dan op een meer betekenisvolle manier worden ingevuld. De mate waarin er inspanningen geleverd moeten worden om positief te denken kan per individu verschillen. Relatie hoop positief denken: Hoop en positief denken zijn afzonderlijke concepten, die dicht bij elkaar liggen en elkaar deels overlappen. Positief denken verschilt van hoop in de houding die mensen met kanker aannemen ten opzichte van de werkelijkheid. Positief denken wil zeggen dat mensen een negatieve afloop onwaarschijnlijk achten. Bij hoop is, in de ogen van wie hoopt, het bestaan van een negatieve afloop niet uit te sluiten maar daarom niet minder ongewenst. Hoop is er als een negatieve uitkomst ook mogelijk is, en tegen deze mogelijkheid willen mensen zich verzetten. Door te hopen zetten ze deze mogelijkheid als het ware achter een tochtscherm. In de curatieve fase brengt hoop geen rust wat ze met positief denken wel kunnen bewerkstelligen. Voor mensen in de curatieve fase levert hoop hen te weinig op. Hoop veronderstelt meer onzekerheid dan ze kunnen verdragen. Bij positief denken zegt men: “ik ga er vanuit dat het goed zal komen”, Bij hoop zegt men: “het kan ook goed komen”. Bij zowel hoop als positief denken gaat het over ‘iets’ wat ondraaglijk is, maar dat ‘iets’ is voor beide groepen wel iets anders. Aanbevelingen? Implicaties en aanbevelingen voor de praktijk: Het uitgangspunt voor de zorg van mensen met kanker zou moeten zijn om mensen te ondersteunen en helpen om te gaan met de uitdagingen waar ze voor staan. Een manier om zorg te bieden die afgestemd is op de wensen en behoeften van mensen met kanker, vereist in de eerste plaats dat hulpverleners weten wat deze wensen en behoeften zijn. Eenvoudige vragen als: “Wat is voor u belangrijk?” of “wat is, op dit moment, voor u belangrijk?” kunnen hierbij ondersteunend zijn. Patiënten voelen zich ondersteund als ze mogen hopen. Dat de hoop er mag zijn, ook als hetgeen waarop ze hopen, in de ogen van hulpverleners onrealistisch kan zijn. Patiënten waarderen eerlijkheid over de medische feiten die hulpverleners met hen bespreken. Deze eerlijke informatie hebben patiënten ook nodig. Ze willen immers geen valse hoop, patiënten willen weten hoe ze ervoor staan, alleen wel gecommuniceerd op een manier dat mensen hoop kunnen behouden. Hulpverleners kunnen hoop als hoop bevestigen door te zeggen: “Dat hoop ik ook, voor u”. Een helpende benadering zou kunnen zijn dat hulpverleners goed luisteren naar mensen met kanker met oprechte interesse. Door proberen te begrijpen wat mensen zeggen en daar hun boodschappen weer op af te stemmen, met eerbied voor de ambivalenties. Een persoonsgerichte benadering kan hierbij ondersteunend zijn. Implicaties voor onderwijs: Wat het onderwijs betreft, geldt dat hoop en positief denken bij mensen met kanker, of bij mensen met een (mogelijk of waarschijnlijke) ongunstige prognose in het algemeen, een thema moet zijn dat voldoende aandacht krijgt in de opleiding. Dat geldt voor de basisopleiding, maar al helemaal voor nascholingen aan zorgverleners en vrijwilligers werkzaam in de oncologische en palliatieve zorg. Eerlijke informatie geven, of eerlijk op uitspraken van patiënten reageren, en hoop niet wegnemen waar patiënten die koesteren, is niet vanzelfsprekend. Er is meer voor nodig dan vuistregels of communicatietechnieken. Onze ervaring met scholing in deze materie heeft ons geleerd dat positieve leereffecten bereikt kunnen worden door o.a. gebruik te maken van lesvormen waarin bestaande casuïstiek besproken kan worden en waarin de zorgverleners of vrijwilligers met elkaar in kleine groepjes kunnen discussiëren over deze casussen. In ziekenhuizen of andere zorginstellingen kan het ook helpen om deze thematiek te bespreken tijdens de patiëntenbespreking/ het multidisciplinair overleg of moreel beraad. Aanbevelingen voor verder onderzoek: In onze studies hebben we een aanzet gedaan om de relatie tussen de concepten hoop en positief te beschrijven, meer onderzoek naar de overeenkomsten en verschillen tussen beide concepten kan bijdragen aan een verdere conceptuele helderheid. Meer onderzoek kan ook gedaan worden naar de betekenis van hoop en positief denken bij specifieke groepen, zoals bijvoorbeeld naasten, mensen met een migratie achtergrond of bij mensen met kanker die ongeneeslijk ziek zijn en daar langdurig (10-15 jaar) mee (moeten) leven.
DOCUMENT
Hematological malignancies and treatment with hematopoietic SCT are known to affect patients’ quality of life. The problem profile and care needs of this patient group need clarification, however. This study aimed to assess distress, problems and care needs after allo- or auto-SCT, and to identify risk factors for distress, problems or care needs. In this cross-sectional study, patients treated with allo-SCT or auto-SCT for hematological malignancies completed the Distress Thermometer and Problem List. Three patient groups were created: 0–1, 1–2.5 and 2.5–5.5 years after transplantation. After allo-SCT, distress and the number of problems tended to be lower with longer follow-up. After auto-SCT, distress was highest at 1–2.5 year(s). Patients mainly reported physical problems, followed by cognitive-emotional and practical problems. A minority reported care needs. Risk factors for distress as well as problems after allo-SCT included younger age, shorter time after transplantation and GVHD. A risk factor for distress as well as problems after auto-SCT was the presence of comorbid diseases. Up to 5 years after auto-SCT or allo-SCT, patients continue to experience distress and problems. Judged by prevalence, physical problems are first priority in supportive care, followed by cognitive-emotional and practical problems.
DOCUMENT
Cancer and its treatments cause significant changes in sexuality that affect the quality of life of both patients and their partners. As these issues are not always discussed with healthcare professionals, cancer patients turn to online health communities to find answers to questions or for emotional support pertaining to sexual issues. By using a discursive psychological perspective, we explore the social actions that participants in online health forums perform when discussing sexuality. Data were collected by entering search terms in the search bars of three online health forums. Our analysis of 213 threads, containing 1,275 posts, provides insight into how participants who present themselves as women with cancer account for their sexual issues and, in doing so, orient to two intertwined norms: Having untroubled sex is part of a couple’s relationship, and male partners are entitled to having untroubled sex. We discuss the potential harmful consequences of orienting to norms related to sexual behaviour. Yet, our findings can also help healthcare professionals in broaching the topic of sexuality in conversations with cancer patients. The insights of this study into what female patients themselves treat as relevant can assist health professionals in better aligning with patients’ interactional concerns.
DOCUMENT
Purpose: This study aimed to develop and pretest a systematic conversation approach for nurses to tailor aftercare to oncology patient's goals, unmet needs and wishes. Methods: We used an iterative developmental process for complex interventions: 1. Identifying problems 2. Identifying overall objectives 3. Designing the intervention 4. Pretesting and adapting the intervention. Results: The main results of the problem identification were: non-systematic and incomplete screening of potential issues, caveats in providing information, and shared decision-making. The overall objective formulated was: To develop a model for aftercare conversations based on shared goal-setting and decision-making. The conversation approach consists of four phases: 1. Preparation of the consultation including a questionnaire, 2. Shared goal-setting by means of a tool visualizing domains of life, and 3. Shared care planning by means of an overview of possible choices in aftercare, a database with health care professionals and a cancer survivorship care plan. 4. Evaluation. The results of the pretest revealed that the conversation approach needs to be flexible and tailored to the patient and practice setting, and embedded in the care processes. The conversation approach was perceived as enhancing patient-centeredness and leading to more in-depth consultations. Conclusion: The conversation approach was developed in co-creation with stakeholders. The results of the pretest revealed important implications and suggestions for implementation in routine care. The aftercare conversation approach can be used by nurses to provide tailored patient-centered evidence-based aftercare. Tailored aftercare should support oncology patient's goals, unmet needs and wishes. Further tailoring is needed.
DOCUMENT
Aim Many long-term ostomates are ‘out-of-sight’ of healthcare, and it is unknown how ostomates deal with ostomy- related problems and how these problems affect their quality of life (QOL). The aim is to examine patient-related studies describing ostomy-related problems and their impact on the perceived QOL of long-term colostomates. Methods The electronic databases PubMed (MEDLINE), CINAHL, Cochrane Library and PsycINFO were systematically searched. All studies were included in which ostomy- specific QOL was measured using validated multidimensional instruments. Results Of the 6447 citations identified, 14 prevailingly descriptive cross-sectional studies were included. Three different validated multidimensional instruments for measuring QOL in ostomates were used (EORTC C30/CR38, MCOHQOLQO, Stoma QOL Questionnaire). All studies demonstrated that living with a colostomy influences the overall QOL negatively. The ostomy-related problems described included sexual problems, depressive feelings, gas, constipation, dissatisfaction with appearance, change in clothing, travel difficulties, feeling tired and worry about noises. Conclusion In conclusion, all 14 studies gave an indication of the impact of ostomy-related problems on the perceived QOL and demonstrated that a colostomy influences the QOL negatively. There is a wide range of ostomyspecific QOL scores, and there seem to be higher QOL scores in the studies where the MCOHQOLQO instrument was used. The MCOHQOLQO and the Stoma QOL Questionnaire gave the most detailed information about which ostomy-related problems were experienced. This review adds knowledge about the impact of stoma-related problems on QOL of long-term ostomates, but more research has to be conducted, to detect ostomy-related problems and especially possible care needs.
DOCUMENT
The consequences of head and neck cancer (HNC) treatment have great impact on patients' lives. Despite the importance of preparing patients for the period after discharge, patients frequently experience a lack of information. Aims of the study were to develop a nurse-led educational intervention to provide information during a discharge interview and to investigate the effects of the intervention on informational needs and satisfaction with information in HNC patients.
DOCUMENT
Background: Patient decision aids (PDAs) can support the treatment decision making process and empower patients to take a proactive role in their treatment pathway while using a shared decision-making (SDM) approach making participatory medicine possible. The aim of this study was to develop a PDA for prostate cancer that is accurate and user-friendly. Methods: We followed a user-centered design process consisting of five rounds of semi-structured interviews and usability surveys with topics such as informational/decisional needs of users and requirements for PDAs. Our userbase consisted of 8 urologists, 4 radiation oncologists, 2 oncology nurses, 8 general practitioners, 19 former prostate cancer patients, 4 usability experts and 11 healthy volunteers. Results: Informational needs for patients centered on three key factors: treatment experience, post-treatment quality of life, and the impact of side effects. Patients and clinicians valued a PDA that presents balanced information on these factors through simple understandable language and visual aids. Usability questionnaires revealed that patients were more satisfied overall with the PDA than clinicians; however, both groups had concerns that the PDA might lengthen consultation times (42 and 41%, respectively). The PDA is accessible on http://beslissamen.nl/. Conclusions: User-centered design provided valuable insights into PDA requirements but challenges in integrating diverse perspectives as clinicians focus on clinical outcomes while patients also consider quality of life. Nevertheless, it is crucial to involve a broad base of clinical users in order to better understand the decision-making process and to develop a PDA that is accurate, usable, and acceptable.
DOCUMENT