Hoe is het gesteld met de werkdruk binnen de rechterlijke macht? Op die vraag wil de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de beroepsvereniging en vakbond voor de rechterlijke macht, graag een antwoord. Zij vroeg de Hogeschool Utrecht om in samenwerking met de Radboud Universiteit Nijmegen een onderzoek uit te voeren naar de door haar leden gepercipieerde werkdruk en naar de achterliggende factoren die die werkdruk zouden kunnen verklaren
DOCUMENT
Na de succesvolle verschijning van het boek Interculturele gespreksvoering van Hoffman en Arts in 1994 heeft Hoffman in deze volledig herziene uitgave het TOPOI-model verder ontwikkeld. Het letterwoord TOPOI staat voor 'taal, ordening, personen, organisatie en inzet'. Het zijn de vijf gebieden waar zich in de communicatie cultuurverschillen en misverstanden kunnen voordoen. Het TOPOI-model omvat een praktisch analyse- en interventiekader om deze cultuurverschillen en misverstanden in de gespreksvoering op te sporen en aan te pakken. Het vernieuwende van het TOPOI-model is dat het vertrekpunt de interpersoonlijke communicatie is, en niet de cultuur. Voortbouwend op de algemene communicatie- en systeemtheorie van Watzlawick introduceert de auteur een nieuw concept van interculturele communicatie. Interculturele communicatie wordt omschreven als de interpersoonlijke communicatie waarin expliciet aandacht is voor de culturele factoren die van invloed op de communicatie zijn. Vanuit de systeemtheoretische invalshoek hangen deze culturele factoren niet alleen samen met iemands nationale of etnische achtergrond, maar evenzeer met sekse, leeftijd, sociale klasse, opleiding, seksuele voorkeur, beroep, religie en sociaal-geografische herkomst. Het TOPOI-model is dan ook een algemeen model dat voor elke communicatie inzetbaar is. Binnen deze brede definitie van interculturele communicatie zijn verschillende invalshoeken mogelijk. In het boek Interculturele gespreksvoering is gekozen voor de etnisch-culturele invalshoek omdat momenteel de ontmoeting en confrontatie tussen autochtonen en allochtonen van groot maatschappelijk belang is. Etniciteit is dus weliswaar het vertrekpunt, maar in het boek wordt steeds aangeknoopt bij de andere genoemde culturele dimensies en daarmee bij andere mogelijke sociale identiteiten van een persoon.
DOCUMENT
Sociale ongelijkheid is een verschijnsel van alle samenlevingen en alle tijden. Van oudsher zijn er groepen mensen die om uiteenlopende redenen niet of in mindere mate kunnen deelnemen aan de maatschappij. Onderwijs kan haar steentje bijdragen in de strijd tegen dit probleem. Want door het volgen van meer en langer onderwijs kan sociale ongelijkheid teruggeschroefd worden. En dat vergroot ook op latere leeftijd de kansen op maatschappelijk succes. Onderwijs krijgt daardoor een 'sociale liftfunctie': het is een instrument waarmee achtergestelde en kwetsbare jongeren zich kunnen opwerken op de maatschappelijke ladder. In dit kader houdt de Vlaamse minister van Werk, Onderwijs en Vorming, Frank Vandenbroucke, regelmatig een pleidooi voor een 'zalm-model' van onderwijs. Het huidige artikel plaatst de belangrijke boodschap van Vandenbroucke in de Nederlandse context, en tracht een antwoord te geven op de volgende vragen: Hoe ziet het Nederlandse onderwijs eruit en hoe wordt daar rekening gehouden met sociale kansen? En kan het onderwijs de bovengenoemde sociale liftfunctie wel waarmaken? Wat zijn de beste instrumenten om daarin effectief en efficiënt te werk te gaan?
LINK
In de afgelopen periode heeft een groot aantal mensen een veilig heenkomen gezocht in Nederland, waaronder veel vluchtelingen uit Syrië. Verschillende organisaties zetten zich in om deze vluchtelingen te helpen om een passende werkplek te vinden. Er is echter nog weinig bekend over wat daarbij effectief is. Het project ´Syrische vluchtelingen aan het werk´ heeft als doel om hierover kennis op te bouwen en breed toegankelijk te maken. Doel van het project is het ontwikkelen van kennis en instrumenten voor werkgevers die Syrische vluchtelingen aan de slag willen helpen. Om dit te kunnen doen gaan we op zoek naar werkzame elementen en factoren die helpen en hinderen bij het begeleiden van Syrische vluchtelingen naar werk en het duurzaam aan het werk houden van deze vluchtelingen. Deze rapportage bevat de verantwoording van het onderzoek. Tevens is een literatuurverkenning opgenomen.
DOCUMENT
Hoofdstuk (65-67) in DIVERS: slotpublicatie van het ZonMw-programma Diversiteit en Jeugdbeleid
DOCUMENT
DOEL: Deze studie onderzoekt de mogelijke invloed van gender op de historische dynamiek rond verpleegkundig leiderschap. METHODE: Gebruikmakend van een historische onderzoeksbenadering voert deze studie een bronnenanalyse uit met gender als analytische lens, gericht op de ontwikkeling van het verpleegkundig directeurschap in het Sint Radboudziekenhuis vanaf de oprichting van de medische kliniek (1956) tot de uitsluiting van de verpleegkundig directrice uit de directie (1971). RESULTATEN: Er worden zes gendergaps geïdentificeerd, namelijk verschillen in vermeende capaciteiten en kwaliteiten, werk-privébalans, opleiding, salarisstructuur, ondersteuning en gebruik van retoriek. Dit wijst op betrokkenheid van stereotype denkbeelden bij het vormen van de genderasymmetrie binnen het verpleegkundig beroep en de perceptie ervan op de werkplek en daarbuiten. DISCUSSIE: Een geleidelijke uitsluiting van verpleegkundigen op basis van geslacht op strategisch niveau in directies wordt benadrukt. Deze asymmetrie en vooroordelen creëerden een onevenwichtig speelveld, wat de onderhandelingen over de status van het verpleegkundig beroep bemoeilijkte en belemmeringen opwierp voor verpleegkundig leiderschap. CONCLUSIE: Het zichtbaar en bespreekbaar maken van deze vooroordelen kan het bewustzijn vergroten over de wijze waarop historisch gegroeide ideeën en overtuigingen hedendaags verpleegkundig leiderschap beïnvloeden.
LINK
De JeugdzorgPlus is gericht op jongeren niet bereikbaar zijn voor lichtere vormen van hulpverlening en die zonder behandeling een risico voor zichzelf en hun omgeving vormen. Het ministerie van VWS en betrokken instellingen wilden, nu de JeugdzorgPlus ruim tien jaar bestaat, een onderzoek laten uitvoeren onder een grote groep jongeren die ten minste vijf jaar geleden zijn uitgestroomd uit de JeugdzorgPlus. Het onderzoek is deel van de longitudinale effectmonitor JeugdzorgPlus gericht op het verkrijgen van inzicht in de mate waarin jongeren profiteren van de geboden hulp en welke factoren een relatie hebben met de gemeten effecten. Het Verwey-Jonker Instituut en de Hogeschool Utrecht hebben onderzocht hoe het jeugdigen die tussen 2008 en 2013 in de JeugdzorgPlus hebben gezeten is vergaan. Het doel van dit onderzoek was het verkrijgen van inzicht in het welzijn van de jongeren: hoe gaat het nu met de jongeren, hoe kijken zij terug op hun verblijf in de JeugdzorgPlus en wat kunnen we van hen leren? Tevens dient het onderzoek als verkenning voor hoe JeugdzorgPlus instellingen op de langere termijn vorm en inhoud kunnen geven aan follow up onderzoek, waarbij ook de mogelijkheid voor het gebruik van CBS-gegevens en gegevens van gemeenten wordt bestudeerd. In totaal zijn 46 jeugdigen betrokken in diepteinterviews met behulp van de tijdlijn-methode. Aanbevelingen zijn geformuleerd op grond van deze interviews en rekening houdend met ontwikkelingen in de JeugdzorgPlus.
MULTIFILE
Er verschijnen doorgaans minder vrouwen dan mannen voor de rechter en het overgrote deel van de justitiële en forensisch psychiatrische instellingen wordt bevolkt door mannen. In de literatuur naar voorspellers van crimineel gedrag komt ‘man zijn’ steevast naar voren als één van de sterkste voorspellers. Hoewel vrouwen en meisjes een duidelijke minderheid vormen binnen justitiële en forensische psychiatrische instellingen (tussen de 6 en 10%), lijkt hun aandeel in de criminaliteit de laatste 20 jaar toe te nemen. Wereldwijd wordt gezien dat er meer vrouwen worden veroordeeld en gedetineerd of opgenomen in de forensische zorg (zie de Vogel & Nicholls, 2016; Walmsley, 2015). De laatste jaren is er dan ook beduidend meer aandacht gekomen voor de vrouw als dader.1 Het meeste onderzoek naar criminologische en forensisch psychologische vraagstukken is echter nog altijd verricht binnen mannelijke populaties. De vraag is dan ook of de huidige theoretische en empirische kennis over mannelijke daders wel voldoende van toepassing is op vrouwelijke daders en wat mogelijke verschillen betekenen voor de sanctietoepassing.
DOCUMENT
Een superdiverse samenleving biedt nieuwe kansen, maar ‘super’ verwijst niet zozeer naar super goed als wel naar super complex. Toekomstig onderzoek naar praktijken van burgerschap en diversiteit staat daarom voor grote uitdagingen. De eerste uitdaging betreft ons taalgebruik. Ik stel voor dat we als onderzoekers voortaan het bijvoeglijk naamwoord ‘cultureel’ zoveel mogelijk vermijden. We kunnen constateren dat het bij Surinaamse gezinnen de gewoonte is om in huis je schoenen uit te doen, of dat Nederlanders gehecht zijn aan de traditie van Sinterklaas. Maar wat voegt de mededeling dat het gaat om een culturele gewoonte of traditie aan deze beweringen toe? Niets anders dan de suggestie dat die gewoonte of traditie veroorzaakt zou worden door een onderliggende Surinaamse of Nederlandse cultuur, terwijl het er alleen maar een (helemaal niet zo essentieel) onderdeel van uit maakt. Een tweede uitdaging is een epistemische uitdaging. In het onderzoek naar omgangsvormen in de grootstedelijke samenleving moeten we, naast aandacht voor de relatie tussen immigranten en de autochtone bevolking, veel meer aandacht gaan besteden aan de relaties tussen immigrantengroepen onderling: onder welke voorwaarden ontstaan vruchtbare samenwerkings- en samenlevingsverbanden, en hoe te voorkomen dat groepen tegenover elkaar komen te staan? Welke symbolische en materiële machtsverhoudingen ontwikkelen zich, en welke rol spelen hierbij factoren als inkomen, opleiding, taal, religie en habitus? Het lijkt erop dat voor het begrijpen van deze sociale dynamiek zowel het conceptuele raamwerk van gevestigden en buitenstaanders van Elias en Scotson, als de noties van economisch, sociaal en cultureel kapitaal van Bourdieu nog steeds heel bruikbaar zijn. De derde, en misschien wel grootste uitdaging is een normatieve uitdaging. Op grond van de hier voorgestelde constructivistische conceptie van cultuur kunnen we constateren dat het geen enkele zin heeft om de vraag te stellen of ‘een cultuur’ in zijn geheel moreel beter of minder is dan andere culturen. Het is daarentegen uitermate zinvol, zelfs noodzakelijk, dat we een bepaalde traditie of praktijk onder de loep nemen, en gezamenlijk exploreren hoe rechtvaardig of hoe waardevol deze (nog) is binnen de nieuwe verhoudingen van een superdiverse samenleving. Bestuurders, beleidsmakers en professionals kunnen een positieve bijdrage leveren aan de onderlinge integratie in majority-minority steden, aan de verbetering van verstandhoudingen op de werkvloer, in het onderwijs, de gezondheidszorg, het publieke debat of de openbare ruimte, wanneer ze hun rol als normatieve professional serieus nemen. Het recente debat over de rol van de figuur van zwarte Piet in de Nederlandse Sinterklaas traditie is, hoe pijnlijk ook, een mooi voorbeeld hiervan. Een ander zinvol initiatief aan De Haagse Hogeschool is de start van een ‘dilemmabank’ een interactieve databank waar medewerkers, aan de hand van het (in overleg met veel betrokkenen ontwikkeld) Handelingskader Diversiteit, dilemma’s en oplossingen uit hun eigen praktijk kunnen indienen: als bron van discussie en reflectie.
DOCUMENT
In dit systematische literatuuronderzoek is kennis uit empirisch onderzoek in kaart gebracht over de werkzaamheid van werkwijzen voor reclasseringstoezicht. Werkzaamheid is daarbij gedefinieerd als: bijdragen aan recidivevermindering, beter functioneren van cliënten op verschillende gebieden of voorkomen van overtreding van voorwaarden en uitval. Op grond van een systematische verkenning van de (inter)nationale literatuur zijn 141 artikelen en rapporten geselecteerd en geanalyseerd. Van de volgende werkwijzen is voldoende empirische onderbouwing om te stellen dat deze werkzaam zijn in reclasseringstoezicht: • Hybride werken: combinatie van monitoring en begeleiding. • Inzetten van de zogenoemde RNR-principes als basis voor reclasseringstoezicht: ➢ Intensiviteit van de aanpak sluit aan bij het recidiverisico; ➢ Focus op dynamische criminogene factoren; ➢ Een cognitief-gedragsmatige aanpak, die is afgestemd op de krachten, motivatie, mogelijkheden, beperkingen en situatie van de cliënt. • Continuïteit in de relatie tussen reclasseringswerker en cliënt. • Een goede relatie / werkalliantie tussen reclasseringswerker en cliënt. • Prosociaal modelleren: voorbeeldgedrag laten zien, positief waarderen van prosociale uitingen en gedragingen door de cliënt, en afkeuren van procriminele uitingen en gedragingen. • Inzetten van cognitief gedragsmatige technieken. • Cliënten ondersteunen bij het versterken van hun vermogen om problemen op te lossen. • Ondersteunen bij het aangaan en onderhouden van prosociale bindingen en het doorbreken van sociale contacten die delictgedrag bevorderen.
DOCUMENT