In 2020 is de pilot ‘De kievit als boegbeeld van de melkveehouderij’ in Noordwest Overijssel uitgevoerd. De pilot bestond uit een ecologische en sociaaleconomische monitoring, deze rapportage gaat in op de sociaaleconomische monitoring. Door middel van twee enquêtes (vooraf en achteraf) is in beeld gebracht hoe de deelnemers zich verhouden ten opzichte van sociaalmaatschappelijke en bedrijfstechnische vraagstukken. Respondenten ervaren voordeel door het brengen van een maatschappelijke bijdrage en waardering uit de omgeving. De enquêtes tonen dat bij bijna een derde van de deelnemers de motivatie is toegenomen om de kievit te beschermen. Predatie heeft volgens de respondenten een grote negatieve invloed op de effectiviteit van de maatregelen en verlaagt daarnaast de motivatie van deelnemers. De deelnemers gaven achteraf aan het grootste positieve effect te zien bij respectievelijk het pakket Water, Combinatie, Stalmest, Rand en Basis. Iets minder dan de helft van de deelnemers vindt de financiële vergoeding voldoende. Voor een aantal pakketten is de wens dat de vergoeding hoger wordt, dit geldt hoofdzakelijk voor de pakketten Combinatie en Water. Kosten en opbrengstdervingen liggen respectievelijk in een lagere voerkwaliteit, meer arbeid en een verminderde grasopbrengst. Vrijwilligers leveren een belangrijke bijdrage door nesten te markeren en de werkdruk van pilotdeelnemers te verlichten.
DOCUMENT
Er zijn steeds meer kinderen die te dik zijn en te weinig bewegen. Ook zijn er steeds meer kinderen met een motorische achterstand. Op allerlei manieren wordt hier aandacht aan besteed. Wat zijn de trends rondom gezondheid? En wat is het belang van de ontwikkeling van motorische vaardigheden en de wijze waarop de motorische ontwikkeling gemonitord kan worden in de lichamelijke opvoeding?
DOCUMENT
We bevinden ons in een tijdperk waarin veel kinderen te dik zijn en te weinig bewegen. Daar wordt op verschillende manieren aandacht aan besteed, waarbij vooral wordt ingezet op het bevorderen van een gezonde actieve leefstijl. In dit artikel wordt ingegaan op de relatie tussen de motorische ontwikkeling van kinderen en een actieve leefstijl op latere leeftijd.
DOCUMENT
Wat is Leren voor Duurzame ontwikkeling? Duurzame ontwikkeling is niet meer weg te denken uit de huidige maatschappij en ons onderwijs. Duurzaamheid is een complex begrip, immers wat voor ons nu duurzaam is hoeft dat op een andere plaats of in de toekomst niet (meer) te zijn. We moeten steeds opnieuw afwegingen met betrekking tot duurzaamheid maken. Bij Leren voor Duurzame Ontwikkeling gaat het om (vak)kennis, houding, gedrag en waarden waarbij de relatie tussen een sociaal,een ecologisch en een economisch perspectief steeds wordt meegenomen. Maar hoe ziet dat onderwijs er uit? Leren voor Duurzame Ontwikkeling. Gewoon doen! Was het motto bij het praktijkgericht onderzoek van Stoas Wageningen | Vilentum Hogeschool samen met vier scholen en twee universiteiten. Deze publicatie beschrijft de theoretische uitgangspunten van Leren voor Duurzame Ontwikkelingen de ontwerpcriteria zoals die in dit praktijkgericht onderzoek gebruikt zijn. Deze uitgangspunten helpen ons onderwijs te ontwikkelen waarmee Leren voor Duurzame Ontwikkeling kan worden vormgegeven. Door deze ontwerpcriteria wordt het Leren voor Duurzame Ontwikkeling implementeren concreet en een kwestie van Gewoon doen!
DOCUMENT
Er is geen twijfel over mogelijk dat de motorische vaardigheden van Nederlandse kinderen al decennia lang achteruit gaan. Zo laat onderzoek van Runhaar en collega's (2010) zien dat kinderen uit 2006 motorisch minder vaardig waren dan kinderen uit 1980 (zie ook Collard, Chinapaw, Verhagen, Valkenberg & Lucassen, 2014). Een peiling van de Inspectie van het Onderwijs concludeert dat in 2016 de motorische vaardigheid nog weer minder was dan in 2006 (Inspectie van het Onderwijs, 2018). Recent gepubliceerd onderzoek van Anselma et al. (2020) laat in deze periode een afname zien in vrijwel alle fitheidsaspecten; snelheid, behendigheid, kracht en lenigheid. Wel hebben de kinderen een betere oog/hand coördinatie gekregen. Belgisch onderzoek geeft zelfs aan dat naar mate de kinderen ouder worden de kloof met de vorige generatie groter wordt (Lenoir et al. 2014). Deze achteruitgang in motorische vaardigheid baart zorgen, en heeft ertoe bijgedragen dat sportbonden, gemeenten, het ministerie VWS, het onderwijs, de kinderopvang en maatschappelijke partners het landelijk sportakkoord hebben opgesteld en ondertekend. Binnen dit landelijke akkoord zijn een zestal deelakkoorden opgesteld, waaronder het deelakkoord ‘Van jongs af aan vaardig in bewegen’. Dit deelakkoord beschrijft de ambitie om de neerwaartse spiraal van de motorische vaardigheid van kinderen om te buigen, met als uiteindelijk doel kinderen een goede start te geven voor een leven lang vaardig bewegen (zie kader). In navolging van het landelijk sportakkoord worden er op lokaal niveau actieplannen opgesteld (lokale sportakkoorden) om deze doelstellingen te bereiken. Binnen deze lokale akkoorden wordt veelvuldig gesproken over breed motorische ontwikkeling (BMO), een term die gebruikt wordt als kapstok om bijvoorbeeld veel lokale initiatieven aan op te hangen. Maar ook binnen de sport krijgt BMO steeds meer aandacht. Sterker nog, BMO lijkt momenteel haast de heilige graal te zijn om de motorische vaardigheid van de jeugd weer op peil te krijgen. Maar wat is BMO nu eigenlijk precies? En wat is er bekend vanuit onderzoek naar de mogelijke voordelen van BMO?
MULTIFILE
De opbouw van deze tekst is als volgt. Hoofdstuk 1 gaat over de aanleiding van deze openbare les: het feit dat maatschappelijke participatie steeds belangrijker wordt in onze samenleving. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de ontwikkeling van een beschermende verzorgingsstaat naar een activerende participatiesamenleving. Deze ontwikkeling heeft gevolgen voor de sociale sector en dus ook voor de professionals die erin werken. Van sociale professionals wordt niet zozeer verwacht dat ze participatieproblemen aankaarten of oplossen; ze worden gezien als intermediairs die burgers in staat stellen zelf verantwoordelijkheid te nemen. Sociale professionals worden dus geacht de individuele hulpvrager minder direct te ondersteunen en zich meer te richten op het versterken van de sociale netwerken van mensen en van de maatschappelijke contexten waarbinnen mensen zich begeven. Hoofdstuk 2 verbindt de hoofdstukken 1 en 3, maar is ook zelfstandig te lezen. Het hoofdstuk gaat erover dat sociale professionals nog niet echt gewend zijn systematisch inzicht te bieden in de effecten van hun handelen, terwijl bijvoorbeeld beleidsmakers hen daar wel steeds meer op aanspreken. Ten eerste zet ik uiteen waarom het zo belangrijk is om de opbrengsten van hun interventies beter zichtbaar te maken. En dat niet alleen voor beleidsmakers, maar ook voor sociale professionals zelf en voor de cliënten/burgers die van hen afhankelijk zijn. Ten tweede werk ik uit hoe de opbrengsten van sociale interventies, beter dan nu gebeurt, zichtbaar kunnen worden gemaakt; en wat onderzoek daaraan kan bijdragen. Daarbij bepleit ik een omslag in het denken van evidence naar evidentie. Dit pleidooi vormt het fundament voor het type onderzoek dat vanuit het lectoraat wordt geambieerd. In hoofdstuk 3 zet ik een aantal concrete onderzoeksprojecten op een rij die in het lectoraat ter hand zullen worden genomen. Bovendien werk ik de hoofdstelling van de oratie uit. Die luidt dat sociale professionals meer gebruik zouden kunnen maken van het inzicht dat het gedrag van mensen in belangrijke mate door contexten wordt bepaald. In het bijzonder zouden maatschappelijke contexten een grotere rol kunnen spelen bij het bevorderen van participatie van burgers. Nu grijpen de interventies van sociale professionals meestal direct aan op het gedrag van mensen, zoals therapieën om probleemgedrag tegen te gaan. Veel minder vaak worden interventies gedaan in een bredere, maatschappelijke context. Hoe zou dat wel kunnen gebeuren? En zou de participatie van burgers daarmee niet beter kunnen worden bevorderd dan met directe gedragsinterventies? Daarover formuleer ik vier stellingen. Elk van die stellingen licht ik toe met een van de lopende onderzoeksprojecten binnen het lectoraat. In combinatie met de algemene contouren van onderzoek die zijn geschetst in hoofdstuk 2, hoop ik zo een inspirerend en concreet beeld te geven van het onderzoek dat de komende jaren binnen het lectoraat zal worden uitgevoerd. Ten slotte ga ik in hoofdstuk 4 in op de betekenis van het lectoraat voor de faculteit Maatschappij & Recht aan Hogeschool Utrecht, en voor partijen buiten de hogeschool.
DOCUMENT
Net als veel andere gemeenten kent de gemeente Haren (Groningen) een toenemende winkelleegstand. Dit project onderzoekt de achtergronden hiervan en komt met adviezen. Een door studenten uitgevoerde enquête onder winkelend publiek en winkeliers in Haren wijst uit dat men vindt dat de sfeer in het dorp moet verbeteren en dat er een klantvriendelijker parkeerbeleid moet komen. Gesprekken met vastgoedeigenaren wijzen op de noodzaak van een Ondernemersfonds waardoor een gezamenlijk gefinancierde aanpak van centrumverbetering en marketing mogelijk wordt. Door het betrekken van de gemeente zelf in dit project waaronder de wethouders, maar ook andere stakeholders als ondernemers en vastgoedeigenaren, is draagvlak ontstaan voor maatregelen samengevat in een ‘Akkoord van Haren’. Belangrijkste aanbevelingen zijn: instellen van een Ondernemersfonds, verbetering van de centrumbeleving, ontwikkeling en actievere werving van goed winkelaanbod, instellen van klantvriendelijk parkeren. - Marklinq nr. 6
DOCUMENT
Het lectoraat richt zich op participatie en stedelijke ontwikkeling. De uitdagingen en problemen die spelen in stedelijke omgevingen gaan vaak over ‘delen’ en ‘verdelen’, en over de voortdurende spanningsverhouding tussen de verscheidenheid én verbondenheid die daarbij hoort. De stad zijn wij. Voor die sociale stedelijke ontwikkeling zet het lectoraat zich in door onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de kracht van relaties en netwerken in de stad te versterken. Dat doen we vanuit onderzoek en onderwijs samen met de praktijk en het beleid. We werken ingebed, als embedded practice-based researchers. We willen relaties en netwerken niet alleen beter proberen te begrijpen, zoals de voortdurende en intrigerende spanningsverhouding tussen eenheid en verscheidenheid van mensen die daar deel van uitmaken. Ook willen we ze een positieve impuls geven, de kracht ervan benutten. Dat doen we mede door ook zelf met betrokkenen samen te werken, door samen te ‘zwermen’ tijdens het onderzoek, met als doel maatschappelijke participatie en stedelijke ontwikkeling te bevorderen. Want, zo zien wij het: voor de 21ste eeuw is er geen andere optie dan te delen. Na het inleidende eerste hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 uiteen gezet wat de kernbijdrage van het lectoraat is. Waar richt het lectoraat zich precies op als het gaat om participatie en stedelijke ontwikkeling? En waarom? In Hoofdstuk 3 werken we die bijdrage verder uit, door in te gaan op de doorontwikkeling van het lectoraat en het onderzoeksprogramma met drie onderzoekslijnen. Onze belangrijkste drijfveer is het realiseren van maatschappelijke impact. We besluiten de tekst in hoofdstuk 4 met een aantal slotbeschouwingen.
DOCUMENT
Als de veiligheid verbetert, maar de Rotterdammers dat niet lijken te merken, schiet het veiligheidsbeleid tekort. Bij de behandeling van het nieuwe veiligheidsprogramma, #Veilig010 (Gemeente Rotterdam, 2013), werd een raadsbrede motie ingediend om te achterhalen wat achter deze ontwikkeling schuilgaat. En vooral natuurlijk, wat daaraan gedaan zou kunnen worden. Dus werd besloten tot een zogenaamde ‘brede consultatie’. Als Rotterdamse lector Publiek Vertrouwen in Veiligheid legt Marnix Eysink Smeets zich al geruime tijd toe op de vraag hoe burgers hun veiligheid ervaren, waardoor die ervaring wordt beïnvloed en – vooral – wat je als bestuur eraan kunt doen om de veiligheidsbeleving op een voldoende niveau te brengen of te houden.
DOCUMENT
Boekbespreking van titel: Peeters, J. (red.). Een veerkrachtige samenleving: sociaal werk en duurzame ontwikkeling. Berchem: EPO, 2010, 423 p., €19,50. ISBN 989 064456534
LINK