De overheid trekt zich terug en legt steeds meer verantwoordelijkheid bij de burger. Dat is reden tot zorg, want door bezuinigingen op bijvoorbeeld de rechtsbijstand kan de toegankelijkheid van het recht in het gedrang komen. Maar er zijn ook kansen. Voortschrijdende digitalisering stelt mensen in staat zelf oplossingen te zoeken bij juridische problemen. Dit kan meer keuzevrijheid en meer zelfstandigheid betekenen, hoewel onzekerheid over dit palet aan mogelijkheden evenzeer op de loer ligt. Een mogelijk bijeffect is dat er nog meer juridische problemen ontstaan, omdat door onzekerheid of onwetendheid kan worden besloten geen rechtszaak te starten, geen aanvraag in te dienen of niet tot actie over te gaan wanneer rechten worden geschonden. Een ding staat vast: het beroep op de eigen kracht van de burger neemt toe. Maar in hoeverre zijn burgers zelfstandig in staat gebruik te maken van het recht en hun rechtspositie te beschermen? De vraag is niet nieuw. Sinds het einde van de negentiende eeuw is hier aandacht voor. Deze aandacht verloopt in golfbewegingen en verandert in de loop der tijd van accent en betekenis. In het huidige tijdsbestek, waarin een transitie gaande is van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving is de vraag opnieuw actueel. Als mensen meer op zichzelf zijn aangewezen en zelf oplossingen moeten zoeken voor hun juridische problemen, hoe zet je hen dan in hun kracht? De vraag wat legal empowerment kan betekenen voor de toegankelijkheid van het recht in de Nederlandse participatiesamenleving staat hier centraal. In het eerste hoofdstuk worden de belangrijkste ontwikkelingen in de literatuur over de toegankelijkheid van het recht beschreven. De nadruk ligt hierbij op gebruikers van het recht en het daadwerkelijk kunnen gebruiken van het recht. Dit kader helpt om het concept legal empowerment te kunnen plaatsen. Vervolgens wordt in het tweede hoofdstuk een analyse gemaakt van de achtergrond, de kenmerken en de toepassing van legal empowerment om het begrip beter te kunnen duiden. De lessen die we hieruit kunnen trekken, worden in het laatste hoofdstuk toegepast op de situatie in Nederland, met name op thema’s als de terugtredende overheid, decentralisatie, digitalisering en juridische dienstverlening.
Kun je zeggen dat studenten “recht hebben” op geschiedenis? Ik vind van wel. De geschiedenis van hun toekomstige beroep hoort thuis in het curriculum van MWD, SPH, CMV, SJD, CT, HRM en Pedagogiek. Zeven colleges is echt het minimum. Dat heb je nodig om het ontstaan, de ontwikkeling en de veranderingen in het sociale beroepenveld in de historische, maatschappelijke en veranderende context uit te leggen. In vogelvlucht en daarbij kun je lijnen trekken naar de actualiteit. Met deze colleges, met studieopdrachten, onder andere met behulp van de Canon Sociaal Werk, en het bestuderen van een handboek, verwerven studenten een kennisbasis en een referentiekader (www.canonsociaalwerk.eu1; Bijlsma & Janssen, 2010; Van der Linde, 2010). Een voorwaarde hiervoor is wel dat het onderdeel wordt afgesloten met een kennistoets. Kennis die niet getoetst wordt, hoeft niet geleerd te worden. Dat weet elke student. Op deze kennisbasis kan in andere lessen worden voortgebouwd. Werkterreinen als jeugdzorg, gehandicaptenzorg, huiselijk geweld, maatschappelijke opvang, ouderenwerk, schuldhulpverlening, jongerenwerk, opbouwwerk hebben elk een fascinerende en leerzame geschiedenis. Binnen de hbo opleidingen staat de geschiedenis van de eigen beroepen en werkterreinen niet vanzelfsprekend in het curriculum. Enkele opleidingen hebben het vak in ere gehouden. De meeste hebben de geschiedenis geschrapt: “verleden tijd”. Of het is ooit geïntegreerd in een methodiek-onderdeel en daar geleidelijk verdwenen
Het onderzoek Tussen Burgers en Recht Lokaal? dat in 2018 werd uitgevoerd onder wijkteams in Utrecht is een vervolg op het rapport Tussen Burgers en Mensenrechten Lokaal: Sociale Professionals over Toegang tot Zorg en Ondersteuning. In dit eerdere rapport van het lectoraat Toegang tot het Recht stelde lokale sociaal werkers en teamleiders vier belemmeringen in toegang tot zorg en ondersteuning vast. Deze belemmeringen waren: de beperkte toegang tot de specialistische zorg, een te hoge inschatting van de zelfredzaamheid van burgers, de onduidelijke grenzen tussen de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Wet langdurige zorg (Wlz) en een gebrek aan specifieke kennis en ervaring. Door middel van interviews met tien sociaal raadslieden zijn de belemmeringen nu ook vanuit een sociaal-juridische perspectief onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat sociaal raadslieden een bescheiden rol spelen in het versterken van toegang tot het recht van cliënten in relatie tot zorg en ondersteuning. Tegelijkertijd is er een risico dat ze dit helemaal niet of minder doen vanwege hun relatie met de gemeente, indirect hun werkgever, of collega-sociale professionals met wie ze nauw samenwerken. Dit heeft, ondanks de belangrijke adviserende eerstelijns-rol van sociaal raadslieden, zijn weerslag op het waarborgen van mensenrechten voor de meest kwetsbare burgers in onze maatschappij.