Background: In their research reports, scientists are expected to discuss limitations that their studies have. Previous research showed that often, such discussion is absent. Also, many journals emphasize the importance of avoiding overstatement of claims. We wanted to see to what extent editorial handling and peer review affects self-acknowledgment of limitations and hedging of claims.Methods: Using software that automatically detects limitation-acknowledging sentences and calculates the level of hedging in sentences, we compared the submitted manuscripts and their ultimate publications of all randomized trials published in 2015 in 27 BioMed Central (BMC) journals and BMJ Open. We used mixed linear and logistic regression models, accounting for clustering of manuscript-publication pairs within journals, to quantify before-after changes in the mean numbers of limitation-acknowledging sentences, in the probability that a manuscript with zero self-acknowledged limitations ended up as a publication with at least one and in hedging scores.Results: Four hundred forty-six manuscript-publication pairs were analyzed. The median number of manuscripts per journal was 10.5 (interquartile range 6-18). The average number of distinct limitation sentences increased by 1.39 (95% CI 1.09-1.76), from 2.48 in manuscripts to 3.87 in publications. Two hundred two manuscripts (45.3%) did not mention any limitations. Sixty-three (31%, 95% CI 25-38) of these mentioned at least one after peer review. Changes in mean hedging scores were negligible.Conclusions: Our findings support the idea that editorial handling and peer review lead to more self-acknowledgment of study limitations, but not to changes in linguistic nuance.
Patients with cardiovascular risk factors can reduce their risk of cardiovascular disease by increasing their physical activity and their physical fitness. According to the guidelines for cardiovascular risk management, health professionals should encourage their patients to engage in physical activity. In this paper, we provide insight regarding the systematic development of a Web-based intervention for both health professionals and patients with cardiovascular risk factors using the development method Intervention Mapping. The different steps of Intervention Mapping are described to open up the “black box” of Web-based intervention development and to support future Web-based intervention development.
LINK
De positie van hogescholen in Nederland verandert. Hogescholen hebben, in het kader van Europese ontwikkelingen, de opdracht gekregen zich van onderwijsinstelling te ontwikkelen tot kennisinstelling voor de regio. Bij die ontwikkelingen hoort een aantal veranderingen, waaronder het verbeteren van de externe oriëntatie, curriculum vernieuwing, professionalisering van medewerkers en versterking van de kenniscirculatie en kennisontwikkeling, onder meer door het doen van onderzoek. In de nieuwe wet hoger onderwijs wordt deze nieuwe taak aan het hoger beroepsonderwijs omschreven als "ontwerp en ontwikkeling". In lectoren hebben we gekwalificeerde professionals die ons helpen bij die noodzakelijke veranderingen. In de periode vanaf 2001 is een groot aantal lectoraten gevestigd bij de verschillende hogescholen. De subsidiegever heeft in de afgelopen periode een aantal kwalitatieve en kwantitatieve evaluaties uitgevoerd. Het is nu tijd om, met oog voor de voortdurende ontwikkeling waar lectoraten zich nog in bevinden, op meer structurele wijze de kwaliteit en toegevoegde waarde van lectoraten te meten. De Haagse Hogeschool heeft samen met de Hogeschool Utrecht en de Fontys Hogescholen een aantal ontwikkeltrajecten uitgezet. In dat kader is in december 2006 aan Anke van Kampen en Is van Woerden, met ondersteuning van Meike de Jong, gevraagd te onderzoeken wat het maatschappelijk effect is van onze lectoraten in de regio. Het was geen eenvoudige opdracht omdat de lectoraten zeer divers zijn naar inhoud en in hun activiteiten en werkwijzen, alsmede vanwege de sterke wens de kwaliteitsmeting effectief maar vooral ook licht te houden. Naar mijn mening is de commissie goed in haar opdracht geslaagd. Het voorliggende rapport biedt voldoende basis voor de verdere ontwikkeling van een meetinstrument op genoemd terrein.
Kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS) komen te vaak in de problemen in het onderwijs, waarbij een deel van de kinderen zelfs uit het onderwijs valt. Dit heeft mogelijkerwijs te maken met twee duidelijke knelpunten van het beleid van passend onderwijs. Ten eerste is passend onderwijs nog te veel een bestuurlijk construct en nauwelijks op het handelingsniveau van professionals gericht. Ten tweede vormen de grenzen van onderwijs en de jeugdhulpverlening nog te veel een belemmering om met vereende kracht leerlingen op maat te ondersteunen. Het op maat ondersteunen vraagt om een versteviging van vaardigheden van leerkrachten en jeugdhulpverleners om het welbevinden en leergedrag van ASS-leerlingen te stimuleren. Daarbij kunnen professionals elkaars expertise beter benutten om op deze manier samen in de klas op een talentgerichte wijze het welbevinden en leergedrag van leerlingen met ASS te ondersteunen. Het doel van deze aanvraag is het ontwikkelen van een bruikbaar prototype van een professionaliseringsaanbod voor leerkrachten en jeugdhulpverleners dat de vaardigheden die deze professionals in de klas nodig hebben versterkt, zodat leerlingen met ASS op een passende wijze ondersteund worden in hun leergedrag en welbevinden. Het consortium –bestaande uit leerkrachten uit het (speciaal) primair onderwijs, jeugdhulpverleners, gedragsdeskundigen – managers en onderzoekers, brengt via een ontwerponderzoek de behoeftes en benodigde vaardigheden in kaart en ontwikkelt ontwerpprincipes en een concept professionaliseringsaanbod. Dit concept is de basis van een professionaliseringsaanbod waarmee een bredere groep leerkrachten en jeugdhulpverleners tools krijgt om leerlingen met ASS effectief te ondersteunen. Het doel van deze aanvraag is in lijn met het landelijk beleid rondom passend onderwijs en de nationale wetenschapsagenda bij het thema ‘Jeugd in ontwikkeling, opvoeding en onderwijs’. Verbetering van het handelen van leerkrachten en jeugdhulpverleners in een integrale aanpak zorgt voor betere schoolresultaten, minder schooluitval en een betere communicatie tussen leerkrachten en hulpverleners en draagt bij aan een inclusieve maatschappij.
Eind 2022 woonden in Nederland 17.652 kinderen in een pleeggezin. Van alle pleegzorgplaatsingen betrof 46% een plaatsing in het eigen netwerk van het pleegkind, dat meestal de eigen familie is. Bij deze familieplaatsingen hebben kinderen vaker met loyaliteitsconflicten te maken vanwege complexe familierelaties dan bij plaatsingen buiten hun familie(netwerk). Familiebanden blijken een bijzondere kracht en veerkracht in familieplaatsingen: ‘Eigen bloed is het waard om voor te vechten’ (pleegzorgwerker, Van de Koot et al., 2023). Hoewel familiepleegzorg een veelbelovende vorm van pleegzorg is qua stabiliteit en vertrouwdheid voor het kind, zorgen de intergenerationele familiebanden voor meer conflicten, hoogoplopende emoties en specifieke spanningen. Hierdoor stellen familieplaatsingen de betrokken pleegzorgwerkers vaak voor uitdagingen. Vaak verblijft het kind al in het (familie)pleeggezin voordat de pleegzorgwerker betrokken raakt en kunnen er zorgen bestaan over de veiligheid van het kind. Familieplaatsing in pleegzorg vraagt daarom van pleegzorgwerkers bijzondere kennis en vaardigheden over: 1) het begeleiden van de plaatsing van het pleegkind, en 2) het begeleiden van de familierelaties. Daarover is enerzijds meer onderzoek nodig in de sterke punten en belemmeringen van familiepleegzorg, alsmede de behoeften van pleegkinderen, hun ouders en pleegouders. Anderzijds is het van belang inzicht te krijgen in de vaardigheden, hulpmiddelen en werkvormen die pleegzorgwerkers nodig hebben om deze specifieke vorm van pleegzorg te begeleiden, zodat familieplaatsingen duurzaam en stabiel blijven en/of worden. Dit onderzoek beoogt antwoord te geven op de volgende vraag ‘Hoe kunnen pleegzorgwerkers het pleegkind en zijn pleegouders, ouders en mogelijke andere familieleden gedurende familieplaatsingen zo begeleiden dat de relaties rondom het pleegkind van dusdanige aard zijn dat de loyaliteit van het kind naar alle voor hem belangrijke familieleden mag uitgaan?’. Het consortium beoogt dat potentieel veelbelovende plaatsingen voor kinderen minder vaak in breakdown eindigen, maar dat het kind relationele stabiliteit en welzijn ervaart.
Bedrijfsovername is een grote uitdaging voor agrarische familiebedrijven, waarbij het sociaal-emotioneel welzijn van de familie is geïdentificeerd als een belangrijk knelpunt. Vanuit het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is in 2019 het beleidsprogramma Duurzame Bedrijfsopvolging gestart om het aantal succesvolle bedrijfsoverdrachten te verhogen. Een belangrijk onderdeel hiervan is een op te richten Kenniscentrum. Dit project wil het Kenniscentrum voeden met onderzoek naar de familiale dimensie van bedrijfsopvolging. Het praktijkonderzoek wordt uitgevoerd door een consortium bestaande uit het Lectoraat Familiebedrijven van Hogeschool Windesheim, Aeres Hogeschool Dronten, Van Hall Larenstein Leeuwarden, het Fries Sociaal Planbureau, het NAJK en LTO Noord. Doel van dit project is het inventariseren en evalueren van de ondersteunende advies- en kennisinfrastructuur op de familiale dimensie bij het opvolgingstraject van agrarische familiebedrijven. Dit doen we door inzichten op te halen bij zestien agrarische bedrijfsfamilies, in verschillende stadia van het opvolgingsproces. In het project vergelijken we hoe de families en de ondersteunende advies- en kennispartijen omgaan met de belangen en behoeften van verschillende familieleden (opvolgers, overdragers, partners en niet-opvolgers) tijdens het opvolgingsproces. Daarnaast wordt kwantitatief onderzoek gedaan onder studenten op de twee deelnemende agrarische hogescholen, om de behoeften en verwachtingen van potentiële opvolgers en niet-opvolgers ten aanzien van bedrijfsoverdracht in kaart te brengen. Het project moet resulteren in gevalideerde verbetervoorstellen (stappenplannen) voor zowel agrarische bedrijfsfamilies als adviseurs gericht op de verschillende stadia van bedrijfsopvolging. Ook worden spelvormen ontwikkeld om moeilijke en relationeel ingewikkelde onderwerpen beter bespreekbaar te maken in het agrarisch onderwijs. Tot slot worden de resultaten van het onderzoek geschikt gemaakt voor gebruik binnen agrarische scholen om het curriculum over de zachte kant van bedrijfsopvolging te versterken.