De COVID-19 pandemie en de lockdownmaatregelen die daar hetgevolg van waren, hadden een grote invloed op het Nederlandse hogerberoepsonderwijs. Er was sprake van een plotselinge digitale én socialetransformatie van werk, onderwijs en onderzoek, met positieve ennegatieve eff ecten. Wat betekende dit voor de betrokkenen? Hoeervoeren zij het thuiswerken, het online vergaderen en lesgeven?In hoeverre is de organisatie van het werk blijvend veranderd nahet opheff en van de beperkende maatregelen? The Work Lab van deHogeschool van Amsterdam ging op zoek naar een antwoord op dezevragen en deed van mei 2020 tot januari 2023 onderzoek naar de impactvan de coronamaatregelen op het werk en welzijn van medewerkers.In een intensieve periode met steeds wisselende omstandighedenonderzochten we dit met een combinatie van onderzoeksmethoden,waaronder een grootschalig survey, interviews, een dagboekstudie eneen analyse van secundaire data.In deze publicatie presenteren we de belangrijkste bevindingen, aande hand van zes thema’s: verandering in werk en onderwijs, hybridewerken, informeel sociaal contact, werkdruk, werk-privébalans, entoekomstbeelden en -wensen. Met het onderzoek willen wij bijdragenaan een beter begrip van de transformatie van het werk tijdens decoronaperiode. We gaan nadrukkelijk in op het langetermijneff ect vande veranderingen – leidde de coronapandemie tot een heftige, maartijdelijke aanpassing, of is er sprake van een blijvende transformatie?In een aantal concrete aanbevelingen presenteren we ontwikkel- enoplossingsrichtingen voor het vormgeven van het werk in het hbo inde toekomst.
BackgroundGiven the importance of the first 1000 days of a child’s life in terms of laying the foundations for healthy growth and development, parents are a logical target group for supporting health-related practices with regard to young children. However, little attention is paid to the influence of the wider social community on the health and development of young children during this crucial period. This includes grandmothers, who often have a significant influence on health-related practices of their grandchildren. The aim of this study was therefore to explore the influence of grandmothers on health related practices of their grandchildren during the first 1000 days, from the perspectives of both grandmothers and mothers with a Turkish background.MethodThis qualitative study in the Netherlands collected data during focus group discussions with grandmothers (N = 3), interviews with grandmothers (N = 18) and interviews with mothers (N = 16), all with a Turkish background. Data was collected in the period between June 2019 and April 2021 and analysed using a thematic content analysis.ResultsThe influence of grandmothers and the wider social community on health related practices during the first 1000 days of a child’s life is substantial and self-evident. The support of grandmothers is often rooted in various socio-cultural norms and practices. The mothers of young children can experience the guidance and pressure they receive from grandmothers and the wider social community as quite stressful. Conflicting views and practices tend to arise between grandmothers and mothers when a grandmother babysits. Both mothers and grandmothers often find it difficult to discuss these differences openly, for fear this might lead to a family conflict.ConclusionThis study shows that grandmothers and the wider social community play an influential role in supporting a healthy first 1000 days of a child’s life. The strong involvement of grandmothers may lead to tension between the mothers and grandmothers when their ideas about healthy practices are not in agreement and may lead to unhealthy practices. In targeting this wider social community, it is important to consider the various socio-cultural factors that underlie the advice, support, practices and beliefs of the individuals involved.
Inleiding en doelstellingen: Het betrekken van naasten (sociale steun) kan gunstig zijn voor de forensisch psychiatrische behandeling bij het verminderen van recidive. Onbekend is of het stimuleren van het meenemen van naasten naar behandeling daadwerkelijk leidt tot het meenemen van naasten en of dit een positief effect heeft op recidivevermindering. Ontwerp en methoden: In deze pilotstudie werden twee groepen in de ambulante forensische psychiatrie vergeleken. De controlegroep kreeg de gebruikelijke behandeling in de periode van januari 2019 tot maart 2020. De interventiegroep werd in de periode maart 2020 tot maart 2021 specifiek gevraagd om (een) naaste(n) mee te nemen. Later werden deze groepen vergeleken op het ingeschatte recidiverisico. Resultaten: De controlegroep (N = 46) en interventiegroep (N = 47) verschilden niet van elkaar in het wel of niet meenemen van naasten (X2 =.41, p =.52). Ook de met de FARE gemeten vermindering van recidiverisico verschilde niet tussen de twee groepen (t(91) =.20, p =.84). Discussie en conclusies: Verschillende verklaringen zijn mogelijk van waarom niet meer naasten werden meegenomen. Allereerst de onduidelijkheid van de interventie om naasten mee te nemen. Daarbij zijn de simpele instructies mogelijk onvoldoende begrepen door de patiënt. Daarnaast kan schaamte of schuldgevoel patiënten ervan hebben weerhouden om naasten te vragen. Verder hadden patiënten mogelijk geen enkel sociaal netwerk of patiënten kunnen gevoelens van wrok hebben gehad. De rol van de naaste kan ook een factor zijn geweest om iemand niet uit te nodigen. Ook zou eigen psychopathologie belemmerend kunnen zijn geweest. Tevens zijn de landelijke COVID-19 maatregelen mogelijk van invloed geweest op de interventie, waarbij dit mogelijk extra invloed heeft gehad omdat het design participanten niet gerandomiseerd toewees aan een groep. Door dit alles werd mogelijk geen verschil in recidiverisico gevonden. Gesuggereerd wordt om bij nieuw onderzoek een langere behandeltermijn te onderzoeken, omdat recidivevermindering vaak meer tijd vereist.