Inclusie is een begrip met een hoog ideëel gehalte, waaraan verschillende interpretaties gegeven worden. Een van de meest concrete omschrijvingen vinden we bij Schuurman en Nass (2015) die onder inclusie verstaan: ‘De situatie waarin iemand geen obstakels ervaart om mee te kunnen doen aan de samenleving en specifieke maatregelen voor mensen met een beperking vrijwel niet nodig zijn. Het betekent dat iedereen ongeacht zijn achtergrond of huidige situatie er als vanzelfsprekend bij hoort, ervaart dat hij welkom is en contact kan maken met zijn omgeving.’ Het onlangs door Nederland geratificeerde VN Verdrag voor Mensen met een Handicap belichaamt het recht van mensen om volwaardig mee te kunnen doen in de samenleving. Maar werken aan meer inclusie van mensen met beperkingen blijkt in de praktijk weerbarstig (zie o.a. Bos, 2016). Maar wat is er dan nodig om aan inclusie te werken? Welke kennis en competenties hebben professionals nodig? Welke werkwijzen en activiteiten dragen bij aan meer inclusie? In de periode 2013 – 2015 werd in een zevental proeftuinen verspreid over het land geëxperimenteerd om antwoorden op deze vragen te vinden. Deze antwoorden kunnen het meedoen en meetellen van mensen met een verstandelijke beperking in de samenleving een stukje dichterbij brengen.
In dit rapport stelden we de vraag wat de gevolgen zijn van vermaatschappelijking van de zorg voor de informele zorg en de (mogelijke) rol van woonzorg- en woonservicezones hierin. Hierbij gingen we uit van vermaatschappelijking in brede zin waarbij de integratie van de cliënt in de samenleving centraal stond. Ook is gekeken naar welke andere praktijken - naast woonzorg- en woonservicezones - aansluiten bij vermaatschappelijking van de zorg en wat de gevolgen van deze ontwikkelingen zijn voor de competenties van de sociaal-agoog.
Parental involvement is a crucial force in children’s development, learning and success at school and in life [1]. Participation, defined by the World Health Organization as ‘a person’s involvement in life situations’ [2] for children means involvement in everyday activities, such as recreational, leisure, school and household activities [3]. Several authors use the term social participation emphasising the importance of engagement in social situations [4, 5]. Children’s participation in daily life is vital for healthy development, social and physical competencies, social-emotional well-being, sense of meaning and purpose in life [6]. Through participation in different social contexts, children gather the knowledge and skills needed to interact, play, work, and live with other people [4, 7, 8]. Unfortunately, research shows that children with a physical disability are at risk of lower participation in everyday activities [9]; they participate less frequently in almost all activities compared with children without physical disabilities [10, 11], have fewer friends and often feel socially isolated [12-14]. Parents, in particular, positively influence the participation of their children with a physical disability at school, at home and in the community [15]. They undertake many actions to improve their child’s participation in daily life [15, 16]. However, little information is available about what parents of children with a physical disability do to enable their child’s participation, what they come across and what kind of needs they have. The overall aim of this thesis was to investigate parents’ actions, challenges, and needs while enhancing the participation of their school-aged child with a physical disability. In order to achieve this aim, two steps have been made. In the first step, the literature has been examined to explore the topic of this thesis (actions, challenges and needs) and to clarify definitions for the concepts of participation and social participation. Second, for the purposes of giving breadth and depth of understanding of the topic of this thesis a mixed methods approach using three different empirical research methods [17-19], was applied to gather information from parents regarding their actions, challenges and needs.
Door de vergrijzing ontstaat er een groeiende kloof tussen de behoefte aan zorgondersteuning en beschikbare menskracht om die ondersteuning te leveren. Robots kunnen hierbij mogelijk een rol spelen. Maar dan moeten deze robots wel veilig moeten zijn in hun interactie met mensen. Doel van dit project is het ontwikkelen van een Robot Safety-Module die kan garanderen dat een robot zich op een veilige manier gedraagt, of anders op een veilige manier tot stilstand komt. We richten ons daarbij op zorgrobots als Rose en Pepper, waarbij Rose model staat voor robots die een fysieke interactie met de omgeving kunnen aangaan, terwijl Pepper model staat voor de categorie sociale robots. Een robot die wordt gebruikt in een zorginstelling moet werken zonder enig risico voor lichamelijk of geestelijk gehandicapten die in die zorginstelling wonen. Rose is een semi-autonome servicerobot die zich autonoom kan verplaatsen (ronde lopen) en simpele interactie met de omgeving kan aangaan (bijvoorbeeld iets van de grond oprapen). Voor complexere handelingen kan Rose ook worden bestuurd door een operator op afstand, die Rose nauwkeurig naar een bepaalde locatie kan sturen, objecten herkennen, grijpen en plaatsen. Pepper is een sociale robot, die met armgebaren en body motion emotie ondersteunt, maar zich ook kan verplaatsen. De Robot Safety-Module moet garanderen dat de robot wordt gestopt en in een veilige toestand wordt gebracht, wanneer de signalen van de sensoren vooraf gedefinieerde grenzen overschrijden. Om het benodigde betrouwbaarheidsniveau te verkrijgen, zullen we een veiligheidsanalyse uitvoeren volgens de Failure Modes and Effects Analysis (FMEA). Vervolgens worden drie opties onderzocht: 1) een Robot Safety-Module (RSM) die zijn eigen set sensoren heeft, 2) een RSM die zowel zijn eigen set sensoren gebruikt als die van de zorgrobot en 3) een RSM die zich uitsluitend baseert op de reeds aanwezige sensoren en actuatoren van de zorgrobot.