In cases of sexual assault, the interpretation of biological traces on clothing, and particularly undergarments, may be complex. This is especially so when the complainant and defendant interact socially, for instance as (ex-)partners or by co-habitation. Here we present the results from a study where latent male DNA on female worn undergarments is recovered in four groups with different levels of male-female social interaction. The results conform to prior expectation, in that less interaction tend to result in less male DNA on undergarments. We explore the use of these experimental data for evaluative reporting given activity level propositions in a mock case scenario. We show how the selection of different populations to represent the social interaction between complainant and defendant may affect the strength of the evidence. We further show how datasets of limited size can be used for robust activity level evaluative reporting.
MULTIFILE
Understanding the factors that may impact the transfer, persistence, prevalence and recovery of DNA (DNA-TPPR), and the availability of data to assign probabilities to DNA quantities and profile types being obtained given particular scenarios and circumstances, is paramount when performing, and giving guidance on, evaluations of DNA findings given activity level propositions (activity level evaluations). In late 2018 and early 2019, three major reviews were published on aspects of DNA-TPPR, with each advocating the need for further research and other actions to support the conduct of DNA-related activity level evaluations. Here, we look at how challenges are being met, primarily by providing a synopsis of DNA-TPPR-related articles published since the conduct of these reviews and briefly exploring some of the actions taken by industry stakeholders towards addressing identified gaps. Much has been carried out in recent years, and efforts continue, to meet the challenges to continually improve the capacity of forensic experts to provide the guidance sought by the judiciary with respect to the transfer of DNA.
In this study, we assessed to what extent data on the subject of TPPR (transfer, persistence, prevalence, recovery) that are obtained through an older STR typing kit can be used in an activity-level evaluation for a case profiled with a more modern STR kit. Newer kits generally hold more loci and may show higher sensitivity especially when reduced reaction volumes are used, and this could increase the evidential value at the source level. On the other hand, the increased genotyping information may invoke a higher number of contributors in the weight of evidence calculations, which could affect the evidential values as well. An activity scenario well explored in earlier studies [1,2] was redone using volunteers with known DNA profiles. DNA extracts were analyzed with three different approaches, namely using the optimal DNA input for (1) an older and (2) a newer STR typing system, and (3) using a standard, volume-based input combined with replicate PCR analysis with only the newer STR kit. The genotyping results were analyzed for various aspects such as percentage detected alleles and relative peak height contribution for background and the contributors known to be involved in the activity. Next, source-level LRs were calculated and the same trends were observed with regard to inclusionary and exclusionary LRs for persons who had or had not been in direct contact with the sampled areas. We subsequently assessed the impact on the outcome of the activity-level evaluation in an exemplary case by applying the assigned probabilities to a Bayesian network. We infer that data from different STR kits can be combined in the activity-level evaluations.
Aanleiding De geestelijke gezondheidszorg (GGZ) staat voor een grote opgave: er moet fors bezuinigd worden terwijl de kwaliteit van de zorg gehandhaafd moet blijven. Inzet van beeldcommunicatie kan hieraan een bijdrage leveren. Zorgverleners zijn echter niet of nauwelijks getraind op beeldcommunicatie. Ze zijn juist geoefend om subtiele signalen te interpreteren die via beeldcommunicatie niet of veel moeilijker waarneembaar zijn. Doelstelling De ambitie van het project is om GGZ-zorgverleners te ondersteunen bij het effectief inpassen van beeldbellen in de eigen zorgverlening. Daarvoor moeten de volgende drie doelen bereikt worden. 1. het verkrijgen van kennis en inzichten over de vraag waarom het (intensiever) inzetten van beeldbellen voor de GGZ-zorgverleners nu zo moeilijk is; 2. het omzetten van deze kennis en inzichten in producten die recht doen aan de complexiteit van de GGZ-problematiek en daarnaast praktisch toepasbaar zijn voor de drukbezette professional; 3. het verrijken van de opleidingen Verpleegkunde van deelnemende hogescholen Windesheim en Hanzehogeschool Groningen met modules en minoren waarin de verworven kennis en producten zijn geïntegreerd. De onderzoekers verzamelen data via diepte-interviews. Zij analyseren deze data met behulp van de affinity-diagrammingmethode. De resultaten van de analyses worden in workshops gedeeld met de GGZ-medewerkers en getoetst, om kennisuitwisseling en nadere vraagarticulatie te bevorderen. Beoogde resultaten De zorgverleners hebben behoefte aan praktische informatie en handvatten. De beoogde resultaten van het project zijn in eerste instantie een praktijkverhalenboek, video testimonials en checklists. Vervolgens kan daarop een e-learningmodule of MOOC en een serious game worden gebaseerd. Deze hulpmiddelen krijgen ook een plaats in het onderwijs van de verpleegkundeopleidingen van de deelnemende hogescholen.
Slaapproblemen zijn een van de meest voorkomende bijkomende klinische aandoeningen bij autisme. Docenten in het Voortgezet Speciaal Onderwijs merken dat veel leerlingen met autisme problemen in de klas laten zien die zij toeschrijven aan deze slaapproblemen. De leerlingen komen te laat op school, zijn vermoeid, maken een sombere indruk en zijn snel geïrriteerd, wat soms uitmondt in verbale of fysieke agressie naar medeleerlingen of leerkrachten. Het schools functioneren heeft er duidelijk onder te lijden: de leerlingen kunnen zich slecht concentreren, slaan informatie minder goed op en krijgen hun taken niet af. In de periodes dat er sprake is van slaapproblemen neemt daarnaast ook het autistisch gedrag toe, waaronder stereotype en dwangmatig gedrag en overgevoeligheid voor omgevingsprikkels. Docenten geven aan behoefte te hebben aan een gedegen wetenschappelijk onderbouwde methode om in hun dagelijkse werk in de klas adequaat op de slaapgerelateerde problemen te kunnen anticiperen. Dit betekent dat zij inzicht moeten hebben in de relatie tussen de problemen die zij in de klas zien en het slaapgedrag thuis, zodat zij zowel in hun pedagogisch optreden als in hun communicatie met ouders gericht actie kunnen ondernemen. Het inzetten van een mobiele applicatie (app) zou hier mogelijk uitkomst kun bieden. Een app die dagelijks monitort op relevante aspecten van slaapgedrag en schoolfunctioneren zou de docent snel en gericht van de benodigde informatie kunnen voorzien om te kunnen handelen. Het huidige voorstel betreft de ontwikkeling en toetsing van een slaapinterventie-programma op basis van een dergelijke app, in co-creatie met de driehoek leerkracht-leerling-ouder. De centrale onderzoeksvraag hierbij is: hoe kan de inzet van een app - waarmee slaapgedrag en schoolfunctioneren dagelijks wordt gemonitord – de docent helpen om samen met leerlingen en ouders het slaapgedrag en het schoolfunctioneren van de leerlingen met een autismespectrumstoornis te verbeteren? In een effectonderzoek wordt uiteindelijk de werkzaamheid van dit slaapprogramma getoetst.
Er ontstaan in Nederland veel blessures als gevolg van overbelasting in alle lagen van de sport. Hoe kunnen deze blessures worden voorkomen? Insteek van dit project is het gebruik van (sensor)technologie en big data analyse voor het vroegtijdig detecteren van signalen van overbelasting en daarmee het voorkomen van blessures. Een grote hoeveelheid technologie wordt momenteel al gebruikt voor het meten aan sporters (quantified self). Professionele sportclubs investeren in dure systemen. Diepte-interviews tonen echter aan dat er twee grote problemen zijn: ten eerste de grote hoeveelheid data en ten tweede de kennis voor een juiste interpretatie van de data benodigd voor een omzetting naar een trainingsadvies. Computermodellen opgebouwd uit systematische data-analyse van de enorme hoeveelheden trainingsdata en aangevuld met domeinkennis kunnen deze problemen oplossen. Er is behoefte aan een systeem waarin informatie uit verschillende bronnen in één systeem wordt opgeslagen en toegankelijk gemaakt om vervolgens geïntegreerd geanalyseerd te kunnen worden. Individuele profielen moeten gebouwd worden uit de data voor een snelle, automatische interpretatie. Hiermee kan grensbewaking voor overbelasting plaatsvinden en kunnen trainingsaanpassingen gedaan worden waar nodig. Vanuit deze behoefte richt het project zich op de praktijkvraag “Hoe kunnen we een praktisch toepasbaar gereedschap ontwikkelen dat valide de externe en interne trainingsbelasting kan meten, de (para)medische staf en/of fysiek trainer helpt bij het detecteren van (potentiële) overbelasting en daarmee helpt bij het plegen van de juiste interventies voor het voorkomen van blessures?”. Het principe van een dergelijke ‘belastingmonitor’ is al aangetoond. Voor een volwaardig prototype zal echter zowel het computermodel als de gebruikersapplicatie technisch gezien moeten worden doorontwikkeld, geoptimaliseerd, uitgebreid en vooral getest. Daar richten de onderzoeksvragen van dit project zich op. De focus ligt in eerste instantie op het (betaalde) voetbal, maar kan ook naar andere teamsporten en de breedtesport vertaald worden.