© 2025 SURF
Deze publicatie is samengesteld door de werkgroep "Vonkerosie" van de vereniging FME-CWM en geeft gerichte theoretische en praktische informatie ten behoeve van respectievelijk de gebruikers van vonkerosiemachines, geïnteresseerden in vonkerosietechnieken, alsmede voor technische cursussen en opleidingen. Er bestaat een intensieve samenwerking met de "Contactgroep Fysisch Chemisch Bewerken (CFC)" van de Vereniging voor Produktietechniek - VPT. De inhoud van deze publicatie behandelt met name alle aspecten welke voor het vonkeroderen van belang zijn. Deze publicatie vervangt de voorlichtingspublicaties VM 76 "Zinkvonkerosie", VM 77 "Draadvonkerosie" en VM 79 "Numeriek bestuurd zinkvonken".
DOCUMENT
Het lijkt of de e(sthe)tisch-politieke dialectiek tussen kunst en wetenschap de laatste jaren sterk aan erosie onderhevig is. De ‘druk van het hedendaagse’ heeft behoorlijke sporen getrokken door dat subtiele landschap en het is essentieel om te onderzoeken wat de consequenties daarvan zijn.
MULTIFILE
Wie maakt zich druk om ons dagelijks eten? Het agro-foodsysteem zorgt voor goedkoop voedsel in de schappen. Tegenwoordig wordt minder dan tien procent van inkomen aan eten besteedt maar… deze zekerheid is aan het wegvallen. Voedsel wordt in toenemende mate geassocieerd met overgewicht, klimaatverandering, verlies aan biodiversiteit, erosie, ondervoeding, dierenleed en onderbetaling van landarbeiders. In dit artikel gaat de aandacht uit naar nieuwe vormen van omgang met voedsel in lijn met de idealen van de ontgroei-beweging. Voor deze nieuwe initiatieven is een belangrijke voorwaarde de beschikbaarheid van betaalbare grond in de stad.
MULTIFILE
Voor u ligt de voorlichtingpublicatie "Corrosiebestendige en slijtvaste oppervlaktelagen, door oplassen en thermisch spuiten". Deze voorlichtingspublicatie is bedoeld voor allen die te maken hebben of krijgen met het selecteren, toepassen en aanbrengen van slijtvaste en corrosiebestendige lagen. Daarbij moet gedacht worden aan constructeurs, lastechnici, werkvoorbereiders, enzovoorts. Deze voorlichtingspublicatie is een update van de bestaande voorlichtingpublicatie VM108 uit 1997. De updating was noodzakelijk omdat de ontwikkelingen van nieuwe oplas- en thermische spuittechnieken alsook nieuwe typen bedekkingslagen en legeringen niet stil hebben gestaan.
DOCUMENT
De overgang van traditionele textiel naar biotextiel kan omschreven worden als een paradigmaverandering, in grote lijnen parallel aan de komst van biotechnologie. Dit wordt vaak geassocieerd met begrippen als creatieve destructie, waarbij nieuwe innovatieve industrieën de bestaande achterhaald doen raken. Maar biopolymeren zijn er altijd al geweest. Wat opvalt, is hier niet het radicale van de verandering, maar de mogelijkheid om nieuwe technologieën en materialen toe te passen en te reageren op vragen van de markt en mondiale omstandigheden. In dit rapport wordt een overzicht gegeven van het gebruik van de meest voorkomende biopolymeren in geotextieltoepassingen, dus toepassingen in bijvoorbeeld de weg- en waterbouw of in de agro-industrie. Biopolymeren worden als volgt gedefinieerd: ‘polymeren die worden geproduceerd uit natuurlijke hernieuwbare grondstoffen’. Dit zijn bijvoorbeeld: • Duurzame beschikbare (delen van) planten en dieren (ook aquatische biomassa). • Primaire residuen (bermgras, houtafval, ...). • Secundaire residuen (bietenpulp, bierborstel, ...). • Tertiaire residuen (dierlijk vet, GFT, ...). Biobased houdt in dat een polymeer uit natuurlijke, dierlijke of hernieuwbare grondstof bestaat. Dit geeft een grotere onafhankelijkheid van de klassieke grondstofproducenten, zoals de aardolie- en gasproducenten. Echter moet bedacht worden dat er weer een afhankelijkheid van andere grondstofproducenten kan ontstaan. Natuurlijke grondstoffen zijn de meest bekende. Er is bijvoorbeeld cellulose uit katoen, vlas van de vlasplant of brandnetelvezel van de brandnetel. Onder dierlijke grondstoffen verstaan we onder andere chitosan uit schaaldieren. Een hernieuwbare grondstof is bijvoorbeeld zetmeel/suiker voor PLA (polymelkzuur. Deze biopolymeren worden besproken om duidelijk te maken welke soorten wel of niet geschikt zijn voor verschillende toepassingen in geotextiel. Een verder onderscheid wordt wel gemaakt op basis hun ‘end of life’: biodegradeerbaar en composteerbaar. Een materiaal is biodegradeerbaar wanneer de afbraak het gevolg is van de actie van micro-organismen (zwammen, bacteriën), waardoor het materiaal uiteindelijk wordt omgezet in water, biomassa, CO2 en/of methaan, ongeacht de tijd die hiervoor nodig is. Composteerbaar wil zeggen dat stoffen worden afgebroken bij het composteren met een snelheid die vergelijkbaar is met die van andere bekende composteerbare materialen (bijvoorbeeld groenafval). Met andere woorden: een materiaal is composteerbaar wanneer het afbraakproces compatibel is met de omgevingsomstandigheden van een huishoudelijke of industriële composteerinstallatie, zoals temperatuur, vochtigheid en tijd. Hierbij dient te worden opgemerkt dat composteerbare materialen biodegradeerbaar zijn, maar niet alle biodegradeerbare materialen zijn composteerbaar. In de geotextiel bestaan twee grote verschillen in toepassingen. De permanente of houdbare toepassingen en de degradeerbare toepassingen. Oeverbescherming is een goed voorbeeld van een degradeerbaar product. Een nieuwe oever bestaat voor een groot deel uit los zand. Om ervoor te zorgen dat de oever door bijvoorbeeld erosie niet verdwijnt, worden er kokosmatten gebruikt voor versteviging. Op deze kokosmatten vormt zich op den duur een nieuw ecosysteem. De kokosmatten zullen dan na een aantal jaren composteren zonder vervuilende grondstoffen in de aarde achter te laten. Maar in bijvoorbeeld wegen of bij viaducten, wordt versteviging toegepast met als doel langdurig functiebehoud van het polymeer. In dit rapport is een tabel opgenomen met daarin de behandelde biopolymeren met de belangrijkste eigenschappen. Zo kan bijvoorbeeld een geotextiel producent de meest optimale keuze maken voor de grondstoffen voor haar producten. Ook is een figuur opgenomen, waarin een verzameling aan geotoepassingen en biopolymeren (met degradeerbaar/biobased labels) in een overzicht is gezet. Biopolymeren kunnen,
MULTIFILE
In opdracht van het Groninger Instituut Archeologie van de Rijksuniversiteit Groningen en de Doggerland projectgroep is onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de Reflectance Transformation Imaging (RTI) en fotogrammetrie. Deze twee technieken zijn toegepast op kaakfragmenten met gebitselementen uit het Mesolithicum en de Bronstijd om te onderzoeken of het mogelijk is om met deze technieken een verschil in dieet aan te tonen. Daarnaast is de Artec Spider 3D-scanner toegepast op de gebitselementen. Deze scans zijn gemaakt door externen, waarna de resultaten opgenomen zijn in het onderzoek. Uit het onderzoek is gebleken dat het vaststellen van specifieke verschillen van gebitsslijtage tussen jager-verzamelaars en vroege boeren niet mogelijk is op basis van de RTI-techniek en fotogrammetrie. Beide technieken leveren niet de gewenste resultaten. Zo maakt de RTI-techniek enkel een opname van bovenaf, waardoor de zijaanzichten van de gebitselementen niet onderzocht kunnen worden. De fotogrammetrische techniek is niet gedetailleerd genoeg. Zo vloeien verschillende gebitselementen in elkaar over en zijn sommige elementen niet scherp genoeg om met zekerheid vast te stellen of hier überhaupt slijtagesporen op zijn aangetroffen. Desondanks is het wel mogelijk geweest om de slijtagesporen in beeld te brengen met de Artec Spider 3D-scanner. Deze scanner maakt het mogelijk om de specifieke verschijnselen van gebitsslijtage op de gebitselementen uit het Mesolithicum en de Bronstijd in beeld te brengen.
MULTIFILE
Het toenemend gebruik van internet en mobiele telefoons vormt soms aanleiding voor bezorgdheid over de kwaliteit van onze sociale netwerken. Toch scheppen de digitale mogelijkheden eerder nieuwe kansen voor communicatie dan dat zij bijdragen aan bijvoorbeeld vereenzaming. Internet wordt weliswaar veel gebruikt voor surfen en spelletjes, maar ook voor e-mail en chatten. Onduidelijk is nog of de internettijd ten koste gaat van tijd die eerder besteed werd aan televisie, lezen, deelname aan verenigingsleven of een andere activiteit. Dit artikel geeft ook aan dat de relatie tussen nieuwe media en sociale netwerken georganiseerd kan worden, dat via beleid de 'sociale winst' van technologie gekapitaliseerd kan worden.
DOCUMENT
De energietransitie zorgt op alle fronten voor beweging. Vanzelfsprekend wordt er dan allereerst gedacht aan de overgang naar groene energie in Nederland. Hiervoor zijn andere en/of nieuwe ondergrondse netwerken nodig. De aanleg hiervan is eveneens aan verandering onderhevig en dus kan dit ook zorgen voor veranderingen in de competities die professionals (monteurs) nodig hebben om het water-, gas- en elektranetwerk te onderhouden of aan te leggen. Voor organisaties die hierin actief zijn biedt de verandering zowel kansen als uitdagingen. De verwachting is dat organisaties uit de sector de komende jaren een behoorlijke hoeveelheid arbeidscapaciteit nodig hebben. Werkgevers in de sector moeten op zoek naar nieuw personeel en hun huidig personeel klaarstomen voor de komende decennia. De transitie vraagt om een andere manier van werken, met andere technologieën en een andere generatie professionals. De verandering vraagt ook om nieuwe competenties; de zogenoemde 21st century skills. Ook het management van de organisatie ziet dit in en wil om deze reden weten welke competenties nodig zijn en hoe men deze zou kunnen ontwikkelen. Binnen de organisatie is veel aandacht voor het ‘on the job’ trainen van professionals die het werk aan de ondergrondse infrastructuur uitvoeren. Wij noemen ze in dit verslag professionals. Veel van de trainingen gaan over het aanleren van (nieuwe) technische competenties en het behalen van veiligheidscertificaten terwijl het management ook behoefte heeft aan inzicht in de competenties die nodig zijn in de toekomst en hoe de organisatie die competenties in kaart kan brengen en kan ontwikkelen. Macro-analyse inzicht bieden beiden doorgaans een algemeen beeld en resulteren daarmee in algemene competenties. Deze behoeven verdere verdieping en daarom is er gekozen om de professionals die de functies uitvoeren in het veld in dit onderzoek centraal te zetten. Met hen is gesproken over 21st century skills die zij in de toekomst denken nodig te hebben. Op basis van de gesprekken geven we in dit rapport antwoord op twee vragen: 1) “Over welke 21ste century skills moeten de professionals in de ondergrondse infrasector in 2035 beschikken?” en 2) “Met welk praktijkinstrument kunnen de 21ste century skills van de professionals in de ondergrondse infrasector verder worden ontwikkeld?” Op basis van dit onderzoek kunnen we concluderen dat de professionals softskills de meest belangrijkste 21ste century skills vinden. De belangrijkste competenties hebben betrekking op werkethiek (hard weken, bereid om te werken, loyaal naar de organisatie/het team en gemotiveerd, luisteren naar ervaringsdeskundigen), verantwoordelijkheid, flexibiliteit (aanpassingsvermogen) en samenwerken. Hoewel de professionals nadruk leggen op softskills kunnen we ook concluderen dat functiespecifieke competenties, waaronder ervaringskennis, net zo belangrijk zijn. De algemene competenties zijn voorwaardelijk voor de functiespecifieke competenties. Dit lijkt vooral te gelden voor de nieuwe jonge generatie professionals. De professionals die al langere tijd in dienst zijn ervaren een generatiekloof. Dit zien we terug in de competenties die zij o.a. belangrijk vinden voor de jonge generatie. Het belang van de softskills is mogelijk toe te schrijven aan het gevoel de professionals hebben over hun werk. Het werk zou door de jaren heen steeds onpersoonlijker zijn geworden omdat zij steeds vaker alleen werken in wisselende teams die voornamelijk bestaan uit flexkrachten. Het aansturen van de flexkrachten en het afstemmen van het handelingsrepertoire op het team vraagt mogelijk om meer sociale vaardigheden. De verwachting is dat dit in de toekomst toeneemt. De professionals ervaren onder andere hierdoor dat hun vak aan erosie onderhevig is. Het toenemend belang van niet functierelevante taken, zoals het digitaal bijhouden van administratie, krijgt de overhand. Het geringe aantal jongeren dat vak willen uitoefenen is een zorg onder de professionals. Om het vak te behouden en de continuïteit van de organisatie te garanderen is het volgens de professionals belangrijk dat zij hun ervaringskennis overdragen aan de jongere generatie. Hoewel het werk van professional routinematig lijkt, vraagt het veel ervaringskennis: geen situatie in het veld is hetzelfde. De ervaringskennis vraagt om praktijkervaring. De professionals brengen dit de nieuwe generatie professionals bij door ‘voorbeeld’ en ‘feedback’ in de praktijk. Daarom zijn competenties zoals ‘willen leren’ en ‘respect voor de kennishiërarchie’ belangrijke competenties voor de jonge generatie. Hoewel de organisatie ruimte laat voor het opdoen van praktijkervaring, laat de productienorm het leren in de praktijk niet altijd toe. De tijd om te leren of kennis over te dragen is gering omdat ruimte voor fouten gering is. Het gestaag groeien van de productienormen (meer meters omdat de technologie dat mogelijk maakt), de toenemende onzekerheid over doorgroeimogelijkheden, de waarde van kerncompetenties en de hoge takenlast dragen niet bij aan het beeld over de professie. Het zorgt voor een vertekend beeld over het vakmanschap en de nodige competenties. Het organiseren van het vakmanschap rondom nieuwe techniek roept vragen op die mogelijk de waardering van het vak en de daarbij behorende competenties ondergraven. Dit terwijl waardering voor het vak nodig is om jonge instroom in het vak te realiseren en te behouden.Alleen een praktijkinstrument ontwikkelen is onvoldoende. Om te komen tot een praktijkinstrument is een heldere toekomstvisie op het vak, de functie en de instroom binnen de organisatie en de branche belangrijk. Dit is nodig om de competentieontwikkeling onder de huidige en toekomstige professionals te verbeteren. Een visie met een duidelijk antwoord op hoe de organisatie de competentieontwikkeling concreet gaat invullen en bovenal welke middelen de organisatie daarvoor beschikbaar wil stellen. De visie vraagt om programma’s gericht op het herzien en/of alloceren van taken, competentieontwikkeling in het veld en het aantrekken en binden van nieuw talent. In het kader van deze programma’s adviseren wij het ontwikkelen van peer- en praktijkassessments in het veld. Het inzicht uit de praktijkassessments kan de organisatie in microcredentials gericht op toekomstige competenties vastleggen.
DOCUMENT
Concerns about the resilience of democracy are accompanied by calls for schools to strengthen their citizenship education. This article describes the findings from the Dutch participation in an international comparative study in 2022 on the citizenship competences of young people in the second grade of secondary education. The findings are compared to countries similar to the Netherlands and to results from 2016. We focus in particular on social differences. Overall, the citizenship competences of Dutch students invariably lag behind those of peers in comparable countries. Regarding citizenship education, Dutch youth experience less of an open classroom climate for discussion than students in comparable countries. It is striking that there are relatively large differences between students in terms of sociodemographic background and educational track. Students’ citizenship knowledge strongly correlates with their perception of the openness of the classroom climate for discussion. Students’ expected electoral participation is most strongly correlated with indicators of their disposition toward engagement. The article concludes with a discussion of the findings and some policy recommendations.
DOCUMENT