Purpose: This study examined the effects of a giant (4×3 m) exercising board game intervention on ambulatory physical activity (PA) and a broader array of physical and psychological outcomes among nursing home residents. Materials and methods: A quasi-experimental longitudinal study was carried out in two comparable nursing homes. Ten participants (aged 82.5±6.3 and comprising 6 women) meeting the inclusion criteria took part in the 1-month intervention in one nursing home, whereas 11 participants (aged 89.9±3.1 with 8 women) were assigned to the control group in the other nursing home. The giant exercising board game required participants to per-form strength, flexibility, balance and endurance activities. The assistance provided by an exercising specialist decreased gradually during the intervention in an autonomy-oriented approach based on the self-determination theory. The following were assessed at baseline, after the intervention and after a follow-up period of 3 months: PA (steps/day and energy expenditure/day with ActiGraph), cognitive status (mini mental state examination), quality of life (EuroQol 5-dimensions), motivation for PA (Behavioral Regulation in Exercise Questionnaire-2), gait and balance (Tinetti and Short Physical Performance Battery), functional mobility (timed up and go), and the muscular isometric strength of the lower limb muscles. Results and conclusion: In the intervention group, PA increased from 2,921 steps/day at baseline to 3,358 steps/day after the intervention (+14.9%, P=0.04) and 4,083 steps/day (+39.8%, P=0.03) after 3 months. Energy expenditure/day also increased after the intervention (+110 kcal/day, +6.3%, P=0.01) and after 3 months (+219 kcal/day, +12.3%, P=0.02). Quality of life (P<0.05), balance and gait (P<0.05), and strength of the ankle (P<0.05) were also improved after 3 months. Such improvements were not observed in the control group. The preliminary results are promising but further investigation is required to confirm and evaluate the long-term effectiveness of PA interventions in nursing homes.
DOCUMENT
Toenemende prevalentie van overgewicht en obesitas onder jeugd wordt, in ieder geval ten dele, veroorzaakt door te weinig fysieke activiteit. Omdat ieder kind een groot deel van zijn of haar jeugdige leven op school doorbrengt kunnen scholen een centrale rol spelen in het tegengaan van deze bewegingsarmoede. Het meest voor de hand liggende schoolvak lijkt hierbij de lichamelijke opvoeding1 (LO) te zijn. De belangrijkste doelstelling van het schoolvak LO is immers om leerlingen dusdanig te motiveren en enthousiast te maken voor sport en bewegen zodat dit uiteindelijk resulteert in een actieve leefstijl, zowel buiten school als in het verdere leven. Daarnaast is LO tevens het enige verplichte schoolvak waar fysieke activiteit een centrale plek inneemt; de les zelf is in potentie ook een structurele bron van fysieke activiteit. Globaal gezien kan LO dus op een indirecte en een directe manier bijdragen aan de fysieke activiteit van leerlingen, een tweedeling die werd geïntroduceerd in hoofdstuk 1. Waar echter tot op heden onduidelijkheid over bestaat, zeker wat betreft de Nederlandse situatie, is hoe groot de bijdrage van de LO aan dagelijkse fysieke activiteit feitelijk is. De vraag die daarom centraal staat in dit proefschrift is in hoeverre het vak LO, zoals dat op dit moment gegeven wordt op basis- en voortgezet onderwijs, een bijdrage levert aan de fysieke activiteit van kinderen en adolescenten, zowel direct (de les als bron van fysieke activiteit), als indirect (motivatie voor een actieve leefstijl). Voor de beantwoording van deze vraag zijn een aantal studies uitgevoerd. Allereerst is in hoofdstuk 2 door middel van een literatuurstudie onderzocht in hoeverre interventies met een LO-component effectief zijn in het stimuleren van fysieke activiteit. Hieruit blijkt dat er alleen overtuigend bewijs bestaat voor een directe bijdrage van de les LO aan de fysieke activiteit van kinderen en adolescenten. Oftewel, in de les LO zelf wordt er matig-tot-intensief bewogen. De effecten van interventies met een LO component op de fysieke activiteit buiten school of in het latere leven zijn minder overtuigend of zelfs afwezig. In hoofdstuk 3 wordt een cross-sectionele studie beschreven waarin middels het combineren van gegevens vanuit een hartslag-versnellingsmeter met de gegevens uit een activiteitendagboek voor het eerst inzicht verkregen wordt in de daadwerkelijke bijdrage van een reguliere les LO (naast andere fysieke activiteiten zoals fietsen) aan de totale dagelijkse fysieke activiteit van middelbare scholieren. De resultaten wijzen uit dat 17% van de totale hoeveelheid beweging onder schooltijd zijn oorsprong vindt in de lessen LO en dat op dagen dat een leerling een les LO heeft, deze les verantwoordelijk is voor ongeveer 30% van de totale fysieke activiteit op die dag. Opvallend is daarnaast dat 15% van de totale fysieke activiteit op een weekdag zijn oorsprong vindt in het actief transport naar school, voornamelijk fietsen. Hoofdstuk 4 beschrijft een studie waarin de focus ligt op de intensiteit van lessen LO in het voortgezet onderwijs (VO) en het basisonderwijs (BO). Tevens is gekeken naar factoren die de intensiteit van een les beïnvloeden. De resultaten wijzen uit dat 47% en 40% van een les LO op respectievelijk het VO en het BO voldoet aan de intensiteit van bewegen zoals omschreven in de Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen (matig-tot-intensief fysiek actief). Dit komt overeen met ongeveer een derde van de dagelijks aanbevolen hoeveelheid beweging voor deze doelgroep. Opvallend is dat op het VO jongens significant actiever zijn tijdens de lessen LO dan meisjes. Dit verschil blijkt zijn oorsprong te hebben in lessen waarin competitieve spelvormen (basketbal, voetbal etc.) centraal staan. Mogelijkerwijs verhindert de dominantie van jongens tijdens spelvormen dat meisjes in een les even actief kunnen zijn als jongens. Dit is een serieuze beperking van de mate waarin een les LO kan bijdragen aan het totale beweeggedrag van meisjes, gezien het feit dat ongeveer 60% van het Nederlandse LO curriculum uit (veelal competitieve) spelvormen bestaat.
DOCUMENT
Children with spina bifida who are wheelchair-users are less physically active than their typically developing peers. It is important to understand relations between physical activity and other factors, so approriate interventions can be developed. We explored relations between physical activity and fitness, age, sex and severity of disability in children that were 5–19 years of age who were diagnosed with spina bifida and who are wheelchair-users. We found that older age and the inability to walk negatively influence physical activity. We did not find a relation between physical activity and fitness or physical activity and sex.
DOCUMENT