We developed an evidence-based practice guideline to support occupational safety and health (OSH) professionals in assessing the risk due to lifting and in selecting effective preventive measures for low back pain (LBP) in the Netherlands. The guideline was developed at the request of the Dutch government by a project team of experts and OSH professionals in lifting and work-related LBP. The recommendations for risk assessment were based on the quality of instruments to assess the risk on LBP due to lifting. Recommendations for interventions were based on a systematic review of the effects of worker- and work directed interventions to reduce back load due to lifting. The quality of the evidence was rated as strong (A), moderate (B), limited (C) or based on consensus (D). Finally, eight experts and twenty-four OSH professionals commented on and evaluated the content and the feasibility of the preliminary guideline. For risk assessment we recommend loads heavier than 25 kg always to be considered a risk for LBP while loads less than 3 kg do not pose a risk. For loads between 3-25 kg, risk assessment shall be performed using the Manual handling Assessment Charts (MAC)-Tool or National Institute for Occupational Safety and Health (NIOSH) lifting equation. Effective work oriented interventions are patient lifting devices (Level A) and lifting devices for goods (Level C), optimizing working height (Level A) and reducing load mass (Level C). Ineffective work oriented preventive measures are regulations to ban lifting without proper alternatives (Level D). We do not recommend worker-oriented interventions but consider personal lift assist devices as promising (Level C). Ineffective worker-oriented preventive measures are training in lifting technique (Level A), use of back-belts (Level A) and pre-employment medical examinations (Level A). This multidisciplinary evidence-based practice guideline gives clear criteria whether an employee is at risk for LBP while lifting and provides an easy-reference for (in)effective risk reduction measures based on scientific evidence, experience, and consensus among OSH experts and practitioners.
MULTIFILE
Er is veel om onze luchtkwaliteit te doen op dit moment. Nederland is in de ban van stikstof. Toch is het niets bijzonders dat stikstof in onze lucht zit. Sterker nog, onze buitenlucht bestaat voor ca. 78% uit stikstof. Daarnaast bestaat de buitenlucht voor ca. 21% uit zuurstof en in de resterende 1% zit bijvoorbeeld het bekende broeikasgas koolstofdioxide (CO2). De luchtkwaliteit wordt met name bedreigd door stikstofoxiden, niet te verwarren met het stikstofgas dat al in de lucht zit, en fijnstof. De vraag is of de luchtkwaliteit in Nederland zo zeer is verslechterd, nu er zoveel aandacht is voor dit onderwerp. Het antwoord daarop is neen. Volgens het RIVM is de lucht nu schoner dan ooit. Omdat er minder fossiele brandstoffen worden verbruikt daalt ook de uitstoot van schadelijke gassen en de luchtkwaliteit in ons land voldoet momenteel grotendeels aan de Europese grenswaarde. Ook de uitstoot van CO2 daalt en zit nu op het niveau van 1990. Toch wil dit nog niet zeggen dat de volksgezondheid daarmee volledig wordt beschermd. Ook bij lage concentratieniveaus zijn onder andere stikstofoxiden en fijnstof nog schadelijk voor de gezondheid. Vandaar dat deze concentratieniveaus verder terug moeten worden gedrongen, want een gezonde leer-, werk- en leefomgeving staat of valt bij een gezonde luchtkwaliteit, zowel buiten als binnen. En daarom staat deze gezonde omgeving ook centraal in onderzoeken van de Hanzehogeschool in zowel kantoren, de zorg, de stad en op de campus.
LINK
The Kenyan supreme court recently struck down a government decision to ban the registration of an LGBTIQ+ community rights organisation, sparking new homophobic rhetoric in the country. Kenya is one of 32 African countries that criminalises homosexuality. Those who identify as part of the LGBTIQ+ community are often discriminated against, harassed and assaulted. Lise Woensdregt and Naomi van Stapele, who have researched queer experiences in Kenya for nine years, explain the impact of this ruling.
MUSE supports the CIVITAS Community to increase its impact on urban mobility policy making and advance it to a higher level of knowledge, exchange, and sustainability.As the current Coordination and Support Action for the CIVITAS Initiative, MUSE primarily engages in support activities to boost the impact of CIVITAS Community activities on sustainable urban mobility policy. Its main objectives are to:- Act as a destination for knowledge developed by the CIVITAS Community over the past twenty years.- Expand and strengthen relationships between cities and stakeholders at all levels.- Support the enrichment of the wider urban mobility community by providing learning opportunities.Through these goals, the CIVITAS Initiative strives to support the mobility and transport goals of the European Commission, and in turn those in the European Green Deal.Breda University of Applied Sciences is the task leader of Task 7.3: Exploitation of the Mobility Educational Network and Task 7.4: Mobility Powered by Youth Facilitation.
Eind 2022 woonden in Nederland 17.652 kinderen in een pleeggezin. Van alle pleegzorgplaatsingen betrof 46% een plaatsing in het eigen netwerk van het pleegkind, dat meestal de eigen familie is. Bij deze familieplaatsingen hebben kinderen vaker met loyaliteitsconflicten te maken vanwege complexe familierelaties dan bij plaatsingen buiten hun familie(netwerk). Familiebanden blijken een bijzondere kracht en veerkracht in familieplaatsingen: ‘Eigen bloed is het waard om voor te vechten’ (pleegzorgwerker, Van de Koot et al., 2023). Hoewel familiepleegzorg een veelbelovende vorm van pleegzorg is qua stabiliteit en vertrouwdheid voor het kind, zorgen de intergenerationele familiebanden voor meer conflicten, hoogoplopende emoties en specifieke spanningen. Hierdoor stellen familieplaatsingen de betrokken pleegzorgwerkers vaak voor uitdagingen. Vaak verblijft het kind al in het (familie)pleeggezin voordat de pleegzorgwerker betrokken raakt en kunnen er zorgen bestaan over de veiligheid van het kind. Familieplaatsing in pleegzorg vraagt daarom van pleegzorgwerkers bijzondere kennis en vaardigheden over: 1) het begeleiden van de plaatsing van het pleegkind, en 2) het begeleiden van de familierelaties. Daarover is enerzijds meer onderzoek nodig in de sterke punten en belemmeringen van familiepleegzorg, alsmede de behoeften van pleegkinderen, hun ouders en pleegouders. Anderzijds is het van belang inzicht te krijgen in de vaardigheden, hulpmiddelen en werkvormen die pleegzorgwerkers nodig hebben om deze specifieke vorm van pleegzorg te begeleiden, zodat familieplaatsingen duurzaam en stabiel blijven en/of worden. Dit onderzoek beoogt antwoord te geven op de volgende vraag ‘Hoe kunnen pleegzorgwerkers het pleegkind en zijn pleegouders, ouders en mogelijke andere familieleden gedurende familieplaatsingen zo begeleiden dat de relaties rondom het pleegkind van dusdanige aard zijn dat de loyaliteit van het kind naar alle voor hem belangrijke familieleden mag uitgaan?’. Het consortium beoogt dat potentieel veelbelovende plaatsingen voor kinderen minder vaak in breakdown eindigen, maar dat het kind relationele stabiliteit en welzijn ervaart.
In dit project verricht het lectoraat Familiebedrijven van Hogeschool Windesheim samen met de Hogeschool Utrecht, Hogeschool van Amsterdam, CUMELA, de Jong & Laan en MKB familiebedrijven praktijkgericht onderzoek naar financiering en besluitvorming bij MKB familiebedrijven. Nu banken vanwege de economische crisis terughoudender zijn geworden in kredietverlening en hun financieringseisen hebben verzwaard, zijn meer bedrijven aangewezen op eigen middelen en familiekapitaal. Vormen van zelf-financiering worden steeds belangrijker om groei en continuïteit van MKB familiebedrijven te waarborgen. Met name bij de overdracht van kapitaalintensieve MKB familiebedrijven worden complexe financieringsconstructies bedacht om de overname mogelijk te maken. Vaak wordt hierbij onvoldoende nagedacht over het onderscheid tussen de verschillende rollen die familieleden kunnen hebben als ze met hun vermogen in het bedrijf zitten (eigenaar of andere vermogensverschaffer, familielid, directielid, werknemer). Hierdoor kan onduidelijkheid ontstaan over onderwerpen zoals besluitvorming, rendement op vermogen, zeggenschap en beloningsstructuren, waardoor op termijn conflicten kunnen ontstaan. Daarnaast kan de besturing van ondernemingen door de verschillende belangen van vermogensverschaffers in negatieve zin worden beïnvloed en kan dit (op termijn) de continuïteit, wendbaarheid en groei van ondernemingen in gevaar brengen. Zowel in de praktijk als in het onderzoek ontbreekt het aan kennis over hoe met deze problematiek kan worden omgegaan. Dit project heeft daarom tot doel om samen met de projectpartners nieuwe kennis te ontwikkelen rond zelf-financiering en besluitvorming in MKB familiebedrijven. Door middel van ontwerpgericht praktijkonderzoek wordt bestaande en nieuwe kennis over de rol van zelf-financiering en de positie van eigenaren omgezet in oplossingsrichtingen ter verbetering van de besluitvorming in MKB familiebedrijven. Door het monitoren van de uitgevoerde interventies zal worden vastgesteld of de oplossingsrichtingen in de praktijk werken. De kennis die uit dit project voortkomt beoogt daarmee het handelingsvermogen van eigenaren en directieleden te vergroten en zelf-financiering als mogelijke financieringsbron effectiever te maken.