Binnen de revalidatie van patiënten met aspecifieke chronische lagerug pijn (CLRP) is het accent geleidelijk aan verschoven van eenbiomedische naar een bio-psychosociale revalidatie. Een benaderingbinnen de revalidatie is de cognitief somatische revalidatie. De positieveresultaten waren mede aanleiding voor dit promotieonderzoek. Decognitief somatische revalidatie heeft als doel het verminderen enonder controle houden van de ervaren beperkingen bij patiëntenmet aspecifieke CLRP. Binnen dit programma leeft de gedachte datnaast de beoordeling van de maximale en submaximale capaciteitook de ervaren inspanning van belang is voor een uitgebreider beeldvan het probleem van de patiënt en om de effecten van de cognitiefsomatische revalidatie te kunnen evalueren. De consequentie vandeze gedachtegang maakt dat er meetinstrumenten nodig zijn omzowel de fysieke capaciteit als ook de ervaren inspanning te kunnenbepalen. Tot op heden is het onduidelijk welke factoren bepalend zijnvoor het effect van de vermindering in ervaren beperkingen van depatiënten door het cognitieve somatische revalidatie programma. Ditonderzoek concentreert zich op het bepalen van de psychometrischeeigenschappen van de meetinstrumenten die zowel de fysieke capaciteitals ook de ervaren inspanning meten en de factoren die bepalendzijn voor de vermindering van de ervaren beperkingen van patiëntenmet aspecifieke CLRP die deel nemen aan een cognitief somatischerevalidatie programma.
DOCUMENT
Background: Functional Capacity (FC) is a multidimensional construct within the activity domain of the International Classification of Functioning, Disability and Health framework (ICF). Functional capacity evaluations (FCEs) are assessments of work-related FC. The extent to which these work-related FC tests are associated to bio-, psycho-, or social factors is unknown. The aims of this study were to test relationships between FC tests and other ICF factors in a sample of healthy workers, and to determine the amount of statistical variance in FC tests that can be explained by these factors. Methods: A cross sectional study. The sample was comprised of 403 healthy workers who completed material handling FC tests (lifting low, overhead lifting, and carrying) and static work FC tests (overhead working and standing forward bend). The explainable variables were; six muscle strength tests; aerobic capacity test; and questionnaires regarding personal factors (age, gender, body height, body weight, and education), psychological factors (mental health, vitality, and general health perceptions), and social factors (perception of work, physical workloads, sport-, leisure time-, and work-index). A priori construct validity hypotheses were formulated and analyzed by means of correlation coefficients and regression analyses. Results: Moderate correlations were detected between material handling FC tests and muscle strength, gender, body weight, and body height. As for static work FC tests; overhead working correlated fair with aerobic capacity and handgrip strength, and low with the sport-index and perception of work. For standing forward bend FC test, all hypotheses were rejected. The regression model revealed that 61% to 62% of material handling FC tests were explained by physical factors. Five to 15% of static work FC tests were explained by physical and social factors. Conclusions: The current study revealed that, in a sample of healthy workers, material handling FC tests were related to physical factors but not to the psychosocial factors measured in this study. The construct of static work FC tests remained largely unexplained.
LINK
Merk- en designadvies ter ondersteuning van de vormgeving van zes protoypes van een biobased e-scooter. Op basis van vier afstudeerscripties is een advies uitgebracht. Een samenwerking van het lectoraat CBRD met Inholland Delft Composietenlab, NPSP, Qwic/Vaneko en Waarmakers.
DOCUMENT
In dit rapport ziet en leest u wat er in vierenhalf jaar in vier leernetwerken van verschillende zorgorganisaties in Noord-Nederland in het project ‘LeerSaam Noord, samen werken, samen leren’ is gedaan om persoonsgerichte zorg te bevorderen en te versterken. In deze rapportage kunt u zich in hoofdstuk 1 oriënteren op het project via een algemene beschrijving en overzicht van het project. Vervolgens komen in de hoofdstukken 2 en 3 de onderzoeksbevindingen aan bod vanuit een review en de 4 verrichtte deelstudies. In hoofdstuk 4 zijn de verschillende evaluatieve onderdelen van het projectproces beschreven, in hoofdstuk 5 vindt u de beschrijving van de toolbox en tot slot geeft hoofdstuk 6 de conclusie en praktische aanbevelingen en geleerde lessen. In elk hoofdstuk vindt u onder het kopje ‘meer weten en lezen’ links naar relevante documenten, onderzoeksverslagen en publicaties aan. Daar waar publicaties onder review zijn, staat dit eveneens aangegeven. Deze worden bij daadwerkelijke publicatie alsnog toegevoegd. In de tekst staan, daar waar relevant, ook directe links naar websites of verwijzingen naar informatie in de rapportage.
DOCUMENT
Er lijkt een duidelijke mate van evidentie te bestaan betreffende de relatie fysieke activiteit, respectievelijk fitheid en gezondheid in de algemene populatie en bij bepaalde pathologieën. Er is evenwel nog behoefte aan verder wetenschappelijk onderzoek naar mogelijke determinanten en onderliggende mechanismen, als ook naar evidentie bij bepaalde, specifieke aandoeningen. Tevens mag duidelijk zijn dat ondanks de bestaande evidentie fysieke activiteit/oefening te weinig toegepast wordt in de gezondheidszorg. Het onderzoek naar de effectiviteit van gezondheidskundige interventies is dan ook uitermate belangrijk. Dit lectoraat hoopt dan ook een bescheiden bijdrage hieraan te kunnen leveren. Hiervoor heeft zij reeds afspraken tot samenwerking met de academische en medische wereld (in Utrecht, Amsterdam, Maastricht en Leuven), met de gezondheidszorg (RIVM Bilthoven en GG&GD Utrecht) en met de beroepen- of bedrijfswereld (Politie regio Utrecht; Enraf Nonius, Delft). De beoogde doelstellingen zullen echter naar alle waarschijnlijkheid beduidend meer tijd in beslag nemen dan de periode van 4 jaar die de Stichting Kennis Ontwikkeling voorzien heeft met betrekking tot het oprichten en financieren van de lectoraten.
DOCUMENT
Openbare les Dr. Saskia A.M. Wijsbroek. Verschuivende ideeën over ontwikkeling en identiteit van jeugdigen kunnen voortvarender geïntegreerd worden in het denken en handelen binnen het jeugddomein. Bestaande concepten en werkwijzen dienen daartoe verder ontwikkeld te worden, om zo meer ruimte te maken voor het combineren van kennis uit drie kennisbronnen: wetenschappelijke kennis, ervaringskennis van burgers en praktijkkennis van professionals. Dit proces wordt optimaal zichtbaar in de alliantie tussen professional, jeugdige en gezinsleden.
DOCUMENT
Openbare les Prof. Micha de Winter Wat wij tegenwoordig jeugdzorg (of jeugdhulp) noemen, maakt deel uit van een veel bredere maatschappelijke opdracht: de zorg voor jeugd. De woorden lijken erg op elkaar, maar als we het over ‘jeugdzorg’ en ‘zorg voor jeugd’ hebben gaat het over heel verschillende werelden, die in de praktijk weinig verbinding met elkaar lijken te hebben. De jeugdzorg is een afgebakend terrein dat gaat over de professionele hulp voor gezinnen waarin de opvoeding van kinderen stagneert of ontspoort. Een echte maatschappelijke ‘sector’ dus, waarbij professionele opleidingen horen, kwaliteitsstandaarden, indicatiecriteria, protocollen en wetenschappelijk onderzoek dat bepaalt wat wel of niet effectief is. ‘Zorg voor jeugd’ is daarentegen een veel breder begrip, dat gaat over het geheel van onze maatschappelijke inspanningen om nieuwe generaties kinderen en jongeren groot te brengen en toe te rusten voor een volwassen bestaan. Het zijn weliswaar heel verschillende werelden, maar ze beïnvloeden elkaar enorm. Ze vormen communicerende vaten. Als de samenleving tekortschiet in de manier waarop zij kinderen en jongeren veiligheid en kansen weten te bieden, dan zullen we dat terugzien in de aard en hoeveelheid van problemen die we in de jeugdzorg tegenkomen. Als die samenleving er daarentegen in zou kunnen slagen om ouders en kinderen voldoende hoop en perspectief op een bevredigende en uitdagende toekomst te geven, dan zal het aantal klanten van de jeugdzorg aanmerkelijk afnemen.
DOCUMENT
Openbare les Dr. Saskia A.M. Wijsbroek & Prof.Dr. Micha de Winter. Veel verhandelingen over jeugdhulp of jeugdzorg beginnen met de constatering dat het met de meeste kinderen en jongeren in Nederland over het algemeen goed gaat. In allerlei internationale vergelijkingen komt de Nederlandse jeugd er gemiddeld gezien goed af, of het nu gaat om hun gezondheid, welbevinden, onderwijskansen of kwaliteit van leven (Bot e.a. 2013; De Looze e.a. 2014; UNICEF Office of Research 2013). Onmiddellijk na deze constatering volgt dan meestal de schaduwzijde: lang niet alle kinderen en jongeren delen in deze feestvreugde. Zo komt 10 tot 15% van de jeugdigen1 tussen 0 en 18 jaar in aanraking met jeugdhulp, jeugdbescherming of jeugdreclassering, groeit bijna 10% op in gezinnen die leven onder de armoedegrens, en neemt het aantal kinderen en jongeren dat verslaafd is aan genotsmiddelen of lijdt aan overgewicht al jaren toe (CBS 2017a, 2017b; Clarijs 2017; De Looze e.a. 2014). Afhankelijk van de bedoelingen die de auteurs van zulk soort teksten hebben, leiden ze vaak tot heel uiteenlopende conclusies. Wie graag wil onderstrepen dat het Nederlandse jeugdbeleid deugt, zal vreugdevol vaststellen dat het goed gaat met de jeugd. Wie echter vindt dat er van alles misgaat in datzelfde jeugdbeleid, en dat bijvoorbeeld de recente bezuinigingen op de professionele jeugdzorg veel te ver zijn gegaan, zal vooral de nadruk willen leggen op de groep die problemen ondervindt. In het nieuwe lectoraat Jeugd, ingesteld door de provincie Utrecht en Hogeschool Utrecht (HU), vervangen we deze ogenschijnlijke tegenstelling (gaat het nu goed of slecht met de Nederlandse jeugd?) door een benadering die kwaliteit van leven van álle kinderen en jongeren centraal stelt. Immers, in een samenleving waarin mensen steeds dichter op elkaar leven en in steeds meer opzichten afhankelijk van elkaar zijn, is de verdeling van levenskwaliteit een zaak van algemeen, gedeeld belang aan het worden
DOCUMENT