A bioaugmentation approach was used to enhance the performance of anaerobic digestion (AD) using cow manure (CM) as the substrate in a continuous system. To obtain the desirable microbial culture for bioaugmentation, a biochemical methane potential test (BMP) was used to evaluate three commonly used inocula namely (1) municipal solid waste (MSW), (2) wastewater treatment plant (WWTP), and (3) cow manure digester (CMMD) for their hydrolytic capacity. The highest lignocellulose removal (56% for cellulose and 50% for hemicellulose) and the most profusion of cellulolytic bacteria were obtained when CM was inoculated with CMMD. CMMD was thus used as the seed inoculum in a continuously operated reactor (Ra) with the fiber fraction of CM as the substrate to further enrich cellulolytic microbes. After 100 days (HRT: 30 days), the Bacteria fraction mainly contained Ruminofilibacter, norank_o_SBR1031, Treponema, Acetivibrio. Surprisingly, the Archaea fraction contained 97% ‘cellulolytic archaea’ norank_c_Bathyarchaeia (Phylum Bathyarchaeota). This enriched consortium was used in the bioaugmentation experiment. A positive effect of bioaugmentation was verified, with a substantial daily methane yield (DMY) enhancement (24.3%) obtained in the bioaugmented reactor (Rb) (179 mL CH4/gVS/d) than that of the control reactor (Rc) (144 mL CH4/gVS/d) (P < 0.05). Meanwhile, the effluent of Rb enjoyed an improved cellulose reduction (14.7%) than that of Rc, whereas the amount of hemicellulose remained similar in both reactors' effluent. When bioaugmentation stopped, its influence on the hydrolysis and methanogenesis sustained, reflected by an improved DMY (160 mL CH4/gVS/d) and lower cellulose content (53 mg/g TS) in Rb than those in Rc (DMY 144 mL/CH4/gVS/d and cellulose content 63 mg/g TS, respectively). The increased DMY of the continuous reactor seeded with a specifically enriched consortium able to degrade the fiber fraction in CM shows the feasibility of applying bioaugmentation in AD of CM.
LINK
In Europe, green hydrogen and biogas/green gas are considered important renewable energy carriers, besides renewable electricity and heat. Still, incentives proceed slowly, and the feasibility of local green gas is questioned. A supply chain of decentralised green hydrogen production from locally generated electricity (PV or wind) and decentralised green gas production from locally collected biomass and biological power-to-methane technology was analysed and compared to a green hydrogen scenario. We developed a novel method for assessing local options. Meeting the heating demand of households was constrained by the current EU law (RED II) to reduce greenhouse gas (GHG) emissions by 80% relative to fossil (natural) gas. Levelised cost of energy (LCOE) analyses at 80% GHG emission savings indicate that locally produced green gas (LCOE = 24.0 €ct kWh−1) is more attractive for individual citizens than locally produced green hydrogen (LCOE = 43.5 €ct kWh−1). In case higher GHG emission savings are desired, both LCOEs go up. Data indicate an apparent mismatch between heat demand in winter and PV electricity generation in summer. Besides, at the current state of technology, local onshore wind turbines have less GHG emissions than PV panels. Wind turbines may therefore have advantages over PV fields despite the various concerns in society. Our study confirms that biomass availability in a dedicated region is a challenge.
DOCUMENT
Reclasseringsorganisaties richten zich op het verminderen van de kans op recidive. Ze letten op risicogedrag en spannen zich in om plegers van een delict een nieuwe kans te geven in de maatschappij. Ook onderzoek laat zien dat deze benadering aantoonbaar effectiever is dan hoge straffen. In de media lijkt echter de roep om strengere straffen toe te nemen. Wat is de publieke opinie?
MULTIFILE
Je zou verwachten dat de professionalisering van docenten het afgelopen coronajaar op een laag pitje stond. Maar uit onderzoek van het practoraat Docentprofessionalisering blijkt dat de unieke situatie van de coronacrisis een rijke leercontext bood voor docenten in het mbo. In dit artikel gaan we in op welke informele en formele professionaliseringsactiviteiten docenten hebben ondernomen die hen hielpen bij het vormgeven en uitvoeren van online en offline onderwijs. Daarnaast presenteren we een tool om de dialoog over docentprofessionalisering binnen het team te verbeteren.
DOCUMENT
Stel je voor: je komt als reclasseringswerker op een maandagochtend op kantoor en met het eerste telefoontje dat je krijgt doorverbonden hoor je dat een van je cliënten, een tbs-gestelde met proefverlof, op het politiebureau zit. Hij heeft het afgelopen weekend zijn vriendin gedood. Je zegt nog: ‘Maar hij heeft helemaal geen vriendin.’ ‘Nee, nu niet meer’, zegt je onwetende collega, die de vroeghulp heeft gedaan. Je weet: alle betrokkenen bij deze begeleiding zijn er steeds van overtuigd geweest dat het goed ging met je cliënt. Je hebt dat ook nog recent besproken met collega’s, met de werkbegeleider en in het TCO,1 en het in een tweemaandelijks rapport vastgelegd. Ruim 25 jaar geleden is mij iets dergelijks overkomen. Ik dacht: wat heb ik over het hoofd gezien? De kliniek, de psychiatrisch consulent en ikzelf, wij hadden regelmatig en frequent contact met de cliënt, met zijn netwerk, met zijn werkgever en met elkaar. Het was Forensisch Psychiatrisch Toezicht (FPT)2 avant la lettre, zo intensief werd er samengewerkt tussen reclassering en kliniek; alles werd met elkaar besproken totdat we op één lijn zaten. Ik overlegde met een paar medewerkers, pakte toen de auto en reed naar het politiebureau voor een bezoek aan mijn cliënt. Hij was schuldbewust, dat wel, maar vooral moest hij lachen om onze naïviteit; hoe hij deze vriendin buiten ons zicht had weten te houden, omdat hij nu eindelijk eens iets voor zichzelf wilde hebben.
DOCUMENT
Je kunt als leraar jezelf bijscholen in je vak, of in de didactiek van je vak. Maar professionalisering kent nog een andere dimensie: normatieve professionalisering. Het heeft te maken met de persoon van de leraar.
DOCUMENT
Een superdiverse samenleving biedt nieuwe kansen, maar ‘super’ verwijst niet zozeer naar super goed als wel naar super complex. Toekomstig onderzoek naar praktijken van burgerschap en diversiteit staat daarom voor grote uitdagingen. De eerste uitdaging betreft ons taalgebruik. Ik stel voor dat we als onderzoekers voortaan het bijvoeglijk naamwoord ‘cultureel’ zoveel mogelijk vermijden. We kunnen constateren dat het bij Surinaamse gezinnen de gewoonte is om in huis je schoenen uit te doen, of dat Nederlanders gehecht zijn aan de traditie van Sinterklaas. Maar wat voegt de mededeling dat het gaat om een culturele gewoonte of traditie aan deze beweringen toe? Niets anders dan de suggestie dat die gewoonte of traditie veroorzaakt zou worden door een onderliggende Surinaamse of Nederlandse cultuur, terwijl het er alleen maar een (helemaal niet zo essentieel) onderdeel van uit maakt. Een tweede uitdaging is een epistemische uitdaging. In het onderzoek naar omgangsvormen in de grootstedelijke samenleving moeten we, naast aandacht voor de relatie tussen immigranten en de autochtone bevolking, veel meer aandacht gaan besteden aan de relaties tussen immigrantengroepen onderling: onder welke voorwaarden ontstaan vruchtbare samenwerkings- en samenlevingsverbanden, en hoe te voorkomen dat groepen tegenover elkaar komen te staan? Welke symbolische en materiële machtsverhoudingen ontwikkelen zich, en welke rol spelen hierbij factoren als inkomen, opleiding, taal, religie en habitus? Het lijkt erop dat voor het begrijpen van deze sociale dynamiek zowel het conceptuele raamwerk van gevestigden en buitenstaanders van Elias en Scotson, als de noties van economisch, sociaal en cultureel kapitaal van Bourdieu nog steeds heel bruikbaar zijn. De derde, en misschien wel grootste uitdaging is een normatieve uitdaging. Op grond van de hier voorgestelde constructivistische conceptie van cultuur kunnen we constateren dat het geen enkele zin heeft om de vraag te stellen of ‘een cultuur’ in zijn geheel moreel beter of minder is dan andere culturen. Het is daarentegen uitermate zinvol, zelfs noodzakelijk, dat we een bepaalde traditie of praktijk onder de loep nemen, en gezamenlijk exploreren hoe rechtvaardig of hoe waardevol deze (nog) is binnen de nieuwe verhoudingen van een superdiverse samenleving. Bestuurders, beleidsmakers en professionals kunnen een positieve bijdrage leveren aan de onderlinge integratie in majority-minority steden, aan de verbetering van verstandhoudingen op de werkvloer, in het onderwijs, de gezondheidszorg, het publieke debat of de openbare ruimte, wanneer ze hun rol als normatieve professional serieus nemen. Het recente debat over de rol van de figuur van zwarte Piet in de Nederlandse Sinterklaas traditie is, hoe pijnlijk ook, een mooi voorbeeld hiervan. Een ander zinvol initiatief aan De Haagse Hogeschool is de start van een ‘dilemmabank’ een interactieve databank waar medewerkers, aan de hand van het (in overleg met veel betrokkenen ontwikkeld) Handelingskader Diversiteit, dilemma’s en oplossingen uit hun eigen praktijk kunnen indienen: als bron van discussie en reflectie.
DOCUMENT
Over de digitalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt wordt veel gesproken. Maar wat zijn concreet de gevolgen in de dagelijkse praktijk? En wat is de rol van HR op dit vlak? Digitalisering en flexibilisering maken dat stress en onzekerheid toenemen. Van vele kanten klinken dan ook zorgelijke geluiden. Als we niet uitkijken, zullen straks grote groepen mensen niet meer (volwaardig) mee kunnen doen op de arbeidsmarkt. Kan HR hier een rol in spelen? Kunnen we mensen voorbereiden op de veranderingen? Kunnen we meer mensen meer zekerheid bieden? Als het dan geen baanzekerheid is dan in ieder geval werkzekerheid, de zekerheid dat ze verder kunnen? De discussie is niet nieuw, maar het wordt wel steeds urgenter dat we haar minder vrijblijvend voeren. En vooral: dat we overgaan tot actie. Als HR met inventieve en effectieve oplossingen komt, bewijst ze de meerwaarde voor de organisaties, maar ook voor de maatschappij.
DOCUMENT
Finnema1,2,3,8 Achtergrond: Met de vergrijzing van de bevolking neemt ook het aandeel kwetsbare ouderen toe. Als ouderen kwetsbaar worden, is er vaak ondersteuning nodig bij het zelfstandig blijven wonen. Essentieel bij het bieden van de juiste ondersteuning is om de perspectieven, behoeften en voorkeuren van ouderen te kennen. Het doel van deze studie was het inzichtelijk maken van perspectieven van thuiswonende ouderen op kwetsbaarheid, ervaringen met kwetsbaarheid en preventie van kwetsbaarheid.Methode: Deze fenomenologische kwalitatieve studie is uitgevoerd onder thuis-wonende ouderen (≥65 jaar), waarbij face-to-face semigestructureerde interviews zijn afgenomen. Na afloop van de interviews werd de Tilburg Frailty Indicator afge-nomen, om de mate van kwetsbaarheid van de deelnemers vast te stellen.Resultaten: Zesendertig ouderen (77.8±7.1 jaar) namen deel aan de studie, waaronder 15 kwetsbare ouderen. In drie studies zijn de bevindingen van deze kwalitatieve studie beschreven. De volgende hoofdthema’s zijn geïdentificeerd: conceptuali-sering van kwetsbaarheid, kwetsbaarheidservaringen en coping en preventie van kwetsbaarheid en voorbereiden op later.Conclusie: Ouderen beschrijven kwetsbaarheid als een multidimensionaal concept, waarin zij naast de gebruikelijke fysieke, sociale en psychische kwetsbaarheid ook financiële, digitale en cognitieve kwetsbaarheid onderscheiden. Ook worden concepten als autonomie en veerkracht benadrukt. Verder relateren ouderen kwetsbaarheidservaringen aan persoonlijke ervaringen, gebeurtenissen of interne factoren. Daarnaast geven ouderen aan dat kwetsbaarheid te voorkomen is door preventief te handelen en voor te bereiden op veranderingen in het latere leven. Daarbij uiten ze de wens om eigen regie te behouden en onafhankelijk te blijven.
LINK
Interview met Frank de Jong. Ecologisch intelligent handelen is nodig om actuele problemen in de wereld aan te pakken. Die los je niet op met bestaande denkwijzen en methoden, maar wel met kenniscreatie in dialoog met anderen. En daar ontbreekt het aan binnen het onderwijs. Het inzicht dat vraagstukken in samenhang moeten worden aangepakt, leidt ook tot een kritische reflectie op de inrichting van ontwerp- en bouwprocessen, waarbij opdrachtgevers en betrokken partijen vooral binnen bestaande kaders blijven werken.
DOCUMENT