Lopend onderzoek in het kader van de onderzoekslijn Kind, Taal & Ontwikkeling.Deze onderzoekslijn maakt deel uit van het Lectoraat Transparante Zorgverleningen en het Lectoraat Integraal Jeugdbeleid. Effectief kunnen zuigen en slikken is voor baby’s één van de eerste noodzakelijke levensbehoeften en zeker bij prematuur geboren baby’s. Uit het onderzoek Da Costa e.a. (2010) blijkt dat maar liefst 62% van de prematuur geboren kinderen met een normaal geboortegewicht een afwijkend zuigpatroon heeft. Verschillende onderzoekers (Palmer en Heyman, 1999; Medoff-Cooper et al., 1989; Mizuno en Ueda, 2005) verwachten dat een afwijkend zuigpatroon op babyleeftijd een indicatie is voor afwijkingen in de latere ontwikkeling van deze kinderen op diverse ontwikkelingsgebieden. Een reden om te veronderstellen dat een dergelijke relatie bestaat is dat een intact centraal zenuwstelsel een voorwaarde is voor de coördinatie van zuigen, slikken en ademen na de geboorte. Het fout lopen van die coördinatie kan een uiting zijn van beschadigingen in of het abnormaal functioneren van gebieden van het centraal zenuwstelsel, die betrokken zijn bij de ontwikkeling van complexere vaardigheden, zoals motoriek en cognitie. Duidelijke onderzoeksgegevens zijn hierover echter nog niet voorhanden.
LINK
Bewegen is belangrijk in ons leven. Vanaf de geboorte is bewegen hét middel om de wereld te ontdekken en te communiceren met anderen. Bovendien is bewegen de motor voor de ontwikkeling van andere functies zoals denken, waarnemen en voelen. Ouders en begeleiders kunnen aan de wijze waarop een kind beweegt en zich motorisch ontwikkelt, belangrijke informatie over een gezonde en voorspoedige groei aflezen. Maar op dat gebied is er enige reden tot zorg. Onlangs werd aangetoond dat de motorische ontwikkeling van kinderen minder vlot verloopt dan tien jaar geleden (Runhaar, Collard, Singh, Kemper, van Mechelen & Chinapaw, 2010). Zo blijken kinderen gemiddeld op een later tijdstip te gaan lopen en komt de ontwikkeling van het evenwicht trager op gang. Ook blijkt dat tienjarige kinderen minder motorisch vaardig zijn dan hun leeftijdsgenootjes een decennium daarvoor. Een beperkte vaardigheid kan leiden tot inactiviteit en verminderde sportdeelname. Het is dan ook belangrijk om een zo gunstige mogelijke motorische ontwikkeling in het oog te houden en om over handvatten te beschikken om deze te stimuleren. In dit hoofdstuk komt allereerst de reguliere motorische ontwikkeling aan bod. We gaan in op de motorische ontwikkeling van zuigeling tot kleuter. We maken inzichtelijk hoe een kind uiteindelijk tot allerlei fundamentele vaardigheden, zoals lopen, werpen en springen komt. In de tweede paragraaf komen de verschillende opvattingen over het leren bewegen aan de orde. Waarom kan het ene kind een beweging direct nadoen, terwijl het bij een ander niet direct lukt? In dit verband bespreken we de verschillende manieren waarop een kind kan leren en de rol die de omgeving en de begeleider hierbij kunnen spelen. Tot slot komt het belang van bewegen in relatie met andere ontwikkelingsgebieden aan bod. We behandelen de functie van bewegen in de omgang met anderen en als middel om gezond te blijven. Ook wordt de samenhang tussen bewegen en de emotionele en cognitieve ontwikkeling besproken.
DOCUMENT
Draagt school volgens leerlingen bij aan hun ontwikkeling en opvoeding? Deze vraag staat centraal in het onderzoek dat het lectoraat Leefwerelden van Jeugd van Hogeschool INHOLLAND in opdracht van de afdeling Jeugd van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) in Amsterdam heeft uitgevoerd op twee scholen voor voortgezet onderwijs. Welke rol en inbreng heeft school in de beleving en beoordeling van leerlingen in hun persoonlijke, sociale en maatschappelijke ontwikkeling en opvoeding? Niet de cognitieve ontwikkeling, beroepskwalificatie en het diploma behalen op school staat in dit onderzoek voorop, maar de pedagogische en vormende taak van school.
DOCUMENT
Kinderen, maar zeker kleuters vinden bewegen doorgaans leuk. Het is namelijk de natuurlijke behoefte van kleuters om in beweging te zijn; zo ontdekken ze de wereld! Ze leren door te spelen en bewegen waarbij de spraak- en taalontwikkeling, cognitieve, sociaal-emotionele, én de motorische ontwikkeling hand in hand gaan.
DOCUMENT
Levenslooppsychologie beschrijft de ontwikkeling van jongvolwassenen, volwassenen en ouderen. Deze levensfasen worden besproken aan de hand van vier ontwikkelingslijnen: de fysiologische ontwikkeling, de cognitieve ontwikkeling, de ontwikkeling van de persoonlijkheid en de sociale ontwikkeling. 251 blz.
DOCUMENT
Samenvatting Doel Door de COVID-19-pandemie is een nieuwe groep revalidanten ontstaan waarbij voor een deel intensieve multidisciplinaire geriatrische revalidatie cruciaal lijkt te zijn. Gezien de nog beperkt beschikbare wetenschappelijke kennis en ervaring met het ziektebeeld, was er behoefte aan een praktijkgericht groeidocument en een continu cyclisch proces om praktijkkennis en nieuwe wetenschappelijke kennis direct te implementeren in de praktijk. Dit artikel beschrijft het proces van ontwikkeling, implementatie, evaluatie en doorontwikkeling daarvan in de praktijk, welke onder bijzondere omstandigheden heeft plaatsgevonden. Methode Het hele proces van de totstandkoming van het multidisciplinaire CO-FIT+ revalidatieprogramma bestond uit multipele iteraties van de PDCA-cyclus op zowel projectorganisatie-, projectuitvoerings- als implementatieniveau. Het behandeladvies post COVID-19-geriatrische revalidatie van Verenso is gebruikt als leidraad. Dit is aangevuld met de kennis en expertise van de GRZPLUS-professionals, ketenpartners, aanbevelingen vanuit de beroepsverenigingen en kennis uit wetenschappelijk onderzoek onder andere op het gebied van geriatrische (long-)revalidatie en post IC-revalidatie. Resultaten Een multidisciplinair geriatrisch revalidatieprogramma CO-FIT+ welke is geïmplementeerd in de praktijk. Dit heeft geresulteerd in een uniforme werkwijze en een continue verbetercyclus.
DOCUMENT
Het lectoraat richt zich op participatie en stedelijke ontwikkeling. De uitdagingen en problemen die spelen in stedelijke omgevingen gaan vaak over ‘delen’ en ‘verdelen’, en over de voortdurende spanningsverhouding tussen de verscheidenheid én verbondenheid die daarbij hoort. De stad zijn wij. Voor die sociale stedelijke ontwikkeling zet het lectoraat zich in door onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de kracht van relaties en netwerken in de stad te versterken. Dat doen we vanuit onderzoek en onderwijs samen met de praktijk en het beleid. We werken ingebed, als embedded practice-based researchers. We willen relaties en netwerken niet alleen beter proberen te begrijpen, zoals de voortdurende en intrigerende spanningsverhouding tussen eenheid en verscheidenheid van mensen die daar deel van uitmaken. Ook willen we ze een positieve impuls geven, de kracht ervan benutten. Dat doen we mede door ook zelf met betrokkenen samen te werken, door samen te ‘zwermen’ tijdens het onderzoek, met als doel maatschappelijke participatie en stedelijke ontwikkeling te bevorderen. Want, zo zien wij het: voor de 21ste eeuw is er geen andere optie dan te delen. Na het inleidende eerste hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 uiteen gezet wat de kernbijdrage van het lectoraat is. Waar richt het lectoraat zich precies op als het gaat om participatie en stedelijke ontwikkeling? En waarom? In Hoofdstuk 3 werken we die bijdrage verder uit, door in te gaan op de doorontwikkeling van het lectoraat en het onderzoeksprogramma met drie onderzoekslijnen. Onze belangrijkste drijfveer is het realiseren van maatschappelijke impact. We besluiten de tekst in hoofdstuk 4 met een aantal slotbeschouwingen.
DOCUMENT
Dit is alweer de vijfde editie van het congres Met het oog op behandeling. De afgelopen jaren hebben we gezien dat de maatschappelijke belangstelling voor mensen met een licht verstandelijke beperking (LVB) sterk toeneemt. Dit jaar is er zelfs een Interdepartementaal Beleidsonderzoek gedaan door diverse ministeries over de positie van mensen met een LVB in de Nederlandse samenleving. In het onderzoeksrapport wordt gepleit voor het verbeteren van de communicatie tussen algemene voorzieningen en deze burgers. Voor alle professionals in het brede sociaal domein wordt aanbevolen dat zij meer kennis en vaardigheden moeten hebben voor hun hulp- en dienstverlening aan mensen met een LVB. Dat geldt voor alle professionals in het sociaal domein en in het bijzonder voor professionals die werken voor cliënten met een LVB waarbij sprake is van ernstige gedragsproblematiek en psychische problemen. In dat geval moet je kunnen omgaan met ‘onbegrepen gedrag’ en agressie en wil je beschikken over de beste, actuele kennis op dat gebied.
DOCUMENT
Lichamelijkheid en cognitie zijn de basis van het sociaal functioneren. Dramatherapie biedt de moge-lijkheid om via spel en beweging, projectief spel en het uitspelen van enactments/ dramatisch spel, de dynamiek tussen lichamelijkheid en de cognitie te exploreren, te structureren en het inter-persoonlijke begrip, binnen de mogelijkheden van de cliënt, tot ontwikkeling te brengen.
DOCUMENT
Self-efficacy is een belangrijk begrip uit de sociaal cognitieve theory van Bandura (1997) en duidt op het geloof dat mensen hebben in hun kunnen om een bepaalde taak in een toekomstige situatie succesvol uit te voeren. Self-efficacy van leraren duidt op het geloof van leraren in hun kunnen om het leren van studenten positief te beïnvloeden. Leraren met een hoge mate van self-efficacy hebben een sterkere positieve invloed op de prestaties, de motivatie en schoolattitude van leerlingen, dan leraren met een lage mate van self-efficacy. Daarom is het van belang dat lerarenopleidingen aandacht besteden aan het ontwikkelen van self-efficacy bij hun studenten. Omdat binnen het competentiegerichte opleiden van leraren assessments een belangrijke plaats innemen, wordt in deze dissertatie onderzocht hoe assessment de self-efficacy van studenten beïnvloedt en hoe vervolgens de lerarencompetenties worden beïnvloed. Allereerst is onderzocht van welke factoren binnen het hoger onderwijs is gebleken dat deze de self-efficacy van studenten positief beïnvloeden. Hieruit bleek dat de self-efficacy van studenten wordt verhoogd als zij succeservaringen opdoen en als zij verbaal worden ondersteund door hun omgeving. Van deze bevindingen zijn 2 factoren afgeleid die van kenmerkend zijn voor een competentie assessment en die in deze dissertatie nader worden onderzocht. De eerste factor is de authenticiteit van een assessment, dit duidt op de mate waarin tijdens een assessment zaken worden getoetst die belang zijn voor het beroep van leraar. De tweede factor is de feedback die aan studenten wordt verstrekt tijdens het assessment. Om de invloed van deze factoren op de self-efficacy van studenten te kunnen meten, is er een self-efficacy vragenlijst ontwikkeld, specifiek gericht op 1e jaarstudenten van een lerarenopleiding. Omdat studenten in het 1e jaar werken aan de ontwikkeling van 6 competenties, is het instrument bedoeld om de self-efficacy van studenten met betrekking tot de zes lerarencompetenties (interpersoonlijk, pedagogisch, vakinhoudelijk en didactisch, organisatorisch, samenwerking met collega’s en reflectie en ontwikkeling) te diagnosticeren. Uit studie twee bleek dat de vragenlijst voldoende betrouwbaar en valide is om het diagnostisch instrument te gebruiken tijdens de begeleiding van studenten. Tevens kwam uit deze studie enig bewijs voor de stelling dat studenten aan een lerarenopleiding beginnen met een globale ongedifferentieerde self-efficacy, en dat als zij ervaringen opdoen met lesgeven er een verdere differentiatie van hun self-efficacy plaatsvindt. In de derde studie werd de kernvraag van deze dissertatie onderzocht. Hieruit bleek dat naarmate de studenten, de prestatie die zij bij het assessment moeten leveren als authentieker ervaren, des te sterker dit hun self-efficacy van de 6 competenties beïnvloedt. Verder bleek dat naarmate studenten de kwaliteit van de verstrekte feedback als hoger ervaren, des te sterker dit hun self-efficacy op 4 van deze 6 competenties beïnvloedt. Tenslotte bleek uit deze studie dat de genoemde assessment-factoren de leerresultaten van studenten op de lerarencompetenties indirect beïnvloeden, dit houdt in dat de assessmentfactoren de self-efficacy van studenten beïnvloeden en dat de self-efficacy van studenten vervolgens van invloed is op leerresultaten van studenten op de lerarencompetenties. In de vierde studie zijn enkele resultaten uit de derde studie diepgaand onder de loep genomen. Door een aantal studenten te interviewen is onderzocht hoe de ervaringen die studenten opdoen tijdens een assessment bijdragen aan hun self-efficacy. Hieruit bleek dat de genoemde assessmentfactoren tijdens zowel de voorbereidingsfase, de interviewfase als de feedbackfase van het portfolio competentie assessment, de self-efficacy van studenten positief beïnvloeden. Voortkomend uit de onderzoeksresultaten, worden op het einde van de dissertatie enkele adviezen voor lerarenopleidingen beschreven.
DOCUMENT