De directe aanleiding voor het onderzoek naar festivalbeleving in 2009 was een vraag van de organisatie van het festival Highlands in Amersfoort aan het Crossmedialab. Men wilde weten hoe bezoekers het festival ervoeren en waardeerden. Dit sloot ook aan bij de onderzoekslijn naar de invloed van sociale media in verschillende contexten waarvan de festivalcontext er een van was. In de jaren daarna zijn door het Crossmedialab vergelijkbare empirische onderzoeken uitgevoerd bij Appelpop, Festival de Beschaving en Gluren bij de Buren. Dit rapport poogt een gedetailleerd verslag te geven van het onderzoek naar festivals dat in de jaren 2009-2012 werd uitgevoerd. Het bevat ook een gedetailleerde verslaglegging van de analyse van de resultaten. Hoewel het als een onafhankelijk rapport kan worden gelezen, kan het tevens worden gezien als een uitgebreide appendix van het CELL cahier Festivalbeleving (Van Vliet et al 2012).
DOCUMENT
Cybercrime – en daarmee cybersecurity – is een groot maatschappelijk probleem. De criminologische bestudering van cybercrime staat nog in de kinderschoenen. Het is echter niet alleen noodzakelijk om fundamenteel wetenschappelijk onderzoek uit te voeren (‘de lange termijn’), maar ook om met de praktijk de acute problemen en uitdagingen van vandaag en morgen te onderzoeken. Het merendeel van het onderzoek op dit gebied – en dan heb ik het over zowel fundamenteel wetenschappelijk als praktijkgericht onderzoek – komt tot nu toe uit de hoek van de technische wetenschappen. Technologie speelt natuurlijk ook een belangrijke rol bij cyberincidenten, maar we hebben het over mensen die cyberaanvallen uitvoeren, mensen die – wetend of onwetend – meewerken aan die aanvallen, mensen die slachtoffer worden en mensen die zich bezighouden met het tegenhouden van cyberaanvallen. Empirisch onderzoek naar de menselijke factor bij cybercrime en cybersecurity is schaars. De onder mijn redactie recent uitgebrachte onderzoeksagenda ‘The human factor in cybercrime en cybersecurity’ maakt dit helder.1 In die onderzoeksagenda zijn tientallen onderwerpen geïdentificeerd waar de komende jaren onderzoek naar moet worden gedaan omdat basale kennis ontbreekt. Tegelijkertijd zit het werkveld te springen om bruikbare kennis over manieren om zich te beschermen tegen cyberaanvallen. Dat laatste is iets wat we zeker gemerkt hebben het afgelopen jaar. Al voor de officiële start van het lectoraat Cybersecurity in het midden- en kleinbedrijf (mkb) stroomden de verzoeken binnen van gemeenten, brancheorganisaties en bedrijven om gezamenlijk onderzoek te doen. Dit is dan ook de reden dat we, ondanks dat het lectoraat nog geen jaar geleden is ingesteld, al flink wat onderzoeken voor en met de praktijk uitvoeren. De constatering dat onderzoek naar de menselijke factor binnen cybercrime en cybersecurity nog in de kinderschoenen staat terwijl er een grote vraag is naar evidence-based praktisch toepasbare kennis, is de reden dat De Haagse Hogeschool (HHs) en het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) de handen ineengeslagen hebben voor de totstandkoming van dit lectoraat. Zowel De HHs als het NSCR hebben cybersecurity en cybercrime al enkele jaren geleden als prioriteit benoemd en hebben elk afzonderlijk onderzoeksprogramma’s op dit gebied. Voor De HHs geldt dat onderzoeken toepassingsgericht moeten zijn en dat de nieuwste onderzoeksmethoden en -technieken moeten worden toegepast om hoogwaardige producten op te leveren. Voor het NSCR geldt dat onderzoeken ook fundamentele kennis moeten opleveren. Het is echter steeds duidelijker dat bij onderzoek naar cybercrime en cybersecurity het beste van beide werelden nodig is. Het lectoraat heeft dan ook de nadrukkelijke opdracht deze twee onderzoeksprogramma’s te verbinden. Ik zal in deze inleiding een beknopte schets geven van de onderzoeksprogramma’s van deze organisaties en van de toekomstige onderzoeken binnen het lectoraat. LinkedIn: https://www.linkedin.com/in/rutgerleukfeldt/
DOCUMENT
Kwaliteitsmanagement is lange tijd gekenmerkt geweest door wat je het empirisch paradigma (Van Kemenade & Hardjono, 2018) zou kunnen noemen. Binnen die manier van denken is kwaliteitskunde meten en gaat het onder andere om prestatie-indicatoren. Kwaliteit is voldoen aan de vereisten. Verbetering en verandering is te plannen. Statistiek is zijn belangrijkste wetenschap. De manager controleert. Een risico echter van dit kwaliteitsparadigma is, dat er een enorme bureaucratie ontstaat. Erger nog: ze houdt onvoldoende rekening met de complexiteit van het huidige tijdsgewricht.
DOCUMENT
Bij trendanalyses en de totstandkoming van de staat van Instandhouding van wildlijstsoorten wordt vrijwel geen gebruik gemaakt van gegevens van wildtellingen die door de wildbeheereenheden worden verzameld. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft eerder geoordeeld dat dit type data van WBE’s niet bruikbaar zijn, omdat er twijfels bestonden over de betrouwbaarheid en verifieerbaarheid van de gegevens. Deze aspecten zijn belangrijk omdat Wildtellingen de basis vormen voor het opstellen van faunabeerplannen, faunabeleid en besluitvorming daaromtrent.De Minister voor Natuur & Stikstof heeft aangekondigd om samen met alle betrokken partijen te willen werken aan de verbetering van het telprotocol van WBE’s en de verzameling van gegevens. Dit moet leiden tot een wetenschappelijk gedragen wildsoorten-telprotocol, analyse- en beoordelingssystematiek. Onder procesbegeleiding van Van Hall Larenstein zijn het Centraal Bureau voor de Statistiek, de Fauna Beheer Eenheden, de Koninklijke Jagers Vereniging en de Zoogdiervereniging aan de slag gegaan om te komen tot een breed gedragen wetenschappelijke methode om populatietrends van de vijf wildsoorten te kunnen bepalen. De methode moet gevalideerd kunnen worden door het CBS, voldoen aan de criteria om aan de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) te worden toegevoegd, complementair zijn aan de huidige methodiek en teldata van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). Bovendien moet de data transparant tot stand komen zodat er geen misverstanden kunnen ontstaan over de kwaliteit van de resultaten.In dit rapport doen we verslag van het proces om te komen een wetenschappelijk gedragen wildsoorten-telprotocol, analyse- en beoordelingssystematiek.De rapportage richt zich op de volgende vier onderdelen:1. Procesbegeleiding: dit zijn de stappen geweest die door Van Hall Larenstein zijn uitgevoerd om het proces te begeleiden.2. Toezien: een aantal stappen worden door KNJV en CBS uitgevoerd. Voor deze onderdelen is Van Hall Larenstein niet verantwoordelijk, maar ziet er wel op toe dat het gebeurd.3. Duiding: in het onderdeel duiding wordt door Van Hall Larenstein in samenwerking met studenten en partners aanvullend onderzoek uitgevoerd om de wetenschappelijke kwaliteit te duiden van specifieke onderdelen. In dit geval heeft dit zich gericht op de effecten van warmtebeeldcamera’s op de tellingen van hazen.4. Vervolg: tenslotte worden een aantal aandachtspunten voor het vervolg van dit traject aangegeven.
DOCUMENT
Hoe analyseer je het netwerk van fans op je Facebookpagina? En wat zegt dat over de kracht van posts en actoren. In dit whitepaper zetten we uiteen hoe je het gratis programma NodeXL een visuele analyse van je pagina kunt maken. Interessant voor organisaties. Met deze kennis kun je immers gericht werken aan het stimuleren van het netwerk
DOCUMENT
Almere en Zeewolde zijn beide gelegen in de provincie Flevoland, een provincie gecreëerd door landaanwinning uit de zee en bestemd voor landbouwproductie. De geografische verbondenheid binnen de Zuidelijke Flevopolder is aanleiding om deze twee gemeentes in deze studie tezamen op te pakken. De nadruk in dit rapport ligt op de urbane gemeente Almere, waarbij de aanpalende meer rurale gemeente Zeewolde als peri-urbaan voedsel- en grondstofproducerend gebied wordt meegenomen.
DOCUMENT
BACKGROUND: The original Rainbow Model of Integrated Care Measurement Tool (RMIC-MT) is based on the Rainbow Model of Integrated Care (RMIC), which provides a comprehensive theoretical framework for integrated care. To translate and adapt the original care provider version of the RMIC-MT and evaluate its psychometric properties by a pilot study in Chinese primary care systems.METHODS: The translation and adaptation process were performed in four steps, forward and back-translation, experts review and pre-testing. We conducted a cross-sectional study with 1610 community care professionals in all 79 community health stations in the Nanshan district. We analyzed the distribution of responses to each item to study the psychometric sensitivity. Exploratory factor analysis with principal axis extraction method and promax rotation was used to assess the construct validity. Cronbach's alpha was utilized to ascertain the internal consistency reliability. Lastly, confirmation factor analysis was used to evaluate the exploratory factor analysis model fit.RESULTS: During the translation and adaptation process, all 48 items were retained with some detailed modifications. No item was found to have psychometric sensitivity problems. Six factors (person- & community-centeredness, care integration, professional integration, organizational integration, cultural competence and technical competence) with 45 items were determined by exploratory factor analysis, accounting for 61.46% of the total variance. A standard Cronbach's alpha of 0.940 and significant correlation among all items in the scale (> 0.4) showed good internal consistency reliability of the tool. And, the model passed the majority of goodness-to-fit test by confirmation factor analysis.CONCLUSIONS: The results showed initial satisfactory psychometric properties for the validation of the Chinese RMIC-MT provider version. Its application in China will promote the development of people-centered integrated primary care. However, further psychometric testing is needed in multiple primary care settings with both public and private community institutes.
DOCUMENT
Abstract The Government of the Netherlands wants to be energy neutral by 2050 (Rijksoverheid, sd). A transition towards non-fossil energy sources also affects transport, which is one of the industries significantly contributing to CO2 emission (Centraal Bureau Statistiek, 2019). Road authorities at municipalities and provinces want a shift from fossil fuel-consuming to zero-emission transport choices by their inhabitants. For this the Province of Utrecht has data available. However, they struggle how to deploy data to positively influence inhabitants' mobility behavior. A problem analysis scoped the research and a survey revealed the gap between the province's current data-item approach that is infrastructure oriented and the required approach that adopts traveler’s personas to successfully stimulate cycling. For this more precisely defined captured data is needed and the focus should shift from already motivated cyclists to non-cyclers.
DOCUMENT
Naarmate leerlingen ouder worden, lijkt de fysieke activiteit van leerlingen af te nemen. Dit terwijl het aantal gereguleerde uren lichamelijke opvoeding toeneemt in het voortgezet onderwijs (VO) ten opzichte van het primair onderwijs (PO). De veranderde omgeving waaraan VO-leerlingen worden blootgesteld lijkt een belangrijke factor in de verklaring van de teruggang. Hoe dit precies zit, is tot op heden echter weinig over bekend. Inzicht krijgen in hoe en waar deze teruggang lijkt plaats te vinden, helpt daarom om het probleem gericht(er) te kunnen aanpakken en om LO’ers beter in staat te stellen hierin een belangrijke bijdrage aan te leveren.
DOCUMENT
Background: The strain on health care services is increasing due to an ageing population and the increasing prevalence of chronic health conditions. eHealth could contribute to optimise effective and efficient care to older adults with one or more chronic health conditions in the general practice. Aim: The aim of this study was to identify the needs, barriers and facilitators amongst community-dwelling older adults (60þ) suffering from one or more chronic health conditions, in using online eHealth applications to support general practice services. Methods: A qualitative study, using semi-structured followed by think-aloud interviews, was conducted in the Netherlands. The semi-structured interviews, supported by an interview guide were conducted and analysed thematically. The think-aloud method was used to collect data about the cognitive process while the participant was completing a task within online eHealth applications. Verbal analysis according to the Chi approach was conducted to analyse the think-aloud interviews. Findings: A total of n = 19 older adults with a mean age of 73 years participated. The ability to have immediate contact with the GP on important health issues was identified as an important need. Identified barriers were non-familiarity with the online eHealth applications and a mismatch of user health needs. The low computer experience resulted in non-familiarity with the online eHealth applications. Faltering applications resulted in participants refusing to participate in the use of online eHealth applications. Convenience, efficiency and the instant availability of eHealth via applications were identified as important facilitators. Conclusion: To improve the use and acceptability of eHealth applications amongst older adults in the general practice, the applications should be tailored to meet individual needs. More attention should be given to improving the user-friendliness of these applications and to the promotion of the benefits such as facilitating older adults independent living for longer.
DOCUMENT