: Knee injuries commonly occur in later stages of competition indicating that fatigue may influence dynamic knee stability. Force sense (FS) is a submodality of proprioception influenced by muscle mechanoreceptors, and, if negatively affected by fatigue, may results in less effective neuromuscular control. OBJECTIVES: To determine the effects of peripheral fatigue on FS of the quadriceps and hamstrings. DESIGN: Quasi-experimental study design. PARTICIPANTS: Twenty healthy and physically active females and males (age: 23.4±2.7 years, mass: 69.5±10.9kg, height: 169.7±9.4cm) participated. INTERVENTIONS: Fatigue was induced during a protocol with two sets of 40 repetitions, and the last set truncated at 90 repetitions or stopped if torque production dropped below 25% of peak torque. MAIN OUTCOME MEASURES: FS of the hamstrings and quadriceps was tested on separate days before and after three sets of isokinetic knee flexion and extension to fatigue by examining the ability to produce a target isometric torque (15% MVIC) with and without visual feedback (FS Error). Electromyographic data of the tested musculature were collected in order to calculate and determine median frequency shift. T-tests and Wilcoxon Signed Rank tests were conducted to examine pre-fatigue and post-fatigue FS Error for flexion and extension. RESULTS: Despite verification of fatigue via torque production decrement and shift in median frequency, no significant differences were observed in FS Error for either knee flexion (pre=0.54±2.28 N·m; post=0.47±1.62 N·m) or extension (pre=-0.28±2.69 N·m; post=-0.21±1.78 N·m) pre-fatigue compared to the post-fatigue condition. CONCLUSIONS: Although previous research has demonstrated that peripheral fatigue negatively affects TTDPM, it did not affect FS as measured in this study. The peripheral fatigue protocol may have a greater effect on the mechanoreceptors responsible for TTDPM than those responsible for FS. Further investigation into the effects of fatigue across various modes of proprioception is warranted.
DOCUMENT
We read the recent manuscript by Kal et al.1 ‘Explicit motor learning interventions are still relevant for ACL injury rehabilitation: do not put all your eggs in the implicit basket‘ with great interest. The authors did a commendable job summarizing the current literature and we highly respect them for being critical, to foster academic discussions to move science forward. We do however have some concerns regarding the methodology and interpretations made by the authors.
LINK
Primary anterior cruciate ligament (ACL) injury prevention programs effectively reduce ACL injury risk in the short term. Despite these programs, ACL injury incidence is still high, making it imperative to continue to improve cur- rent prevention strategies. A potential limitation of current ACL injury prevention training may be a deficit in the transfer of conscious, optimal movement strategies rehearsed during training sessions to automatic movements required for athletic activities and unanticipated events on the field. Instructional strategies with an internal focus of attention have traditionally been utilized, but may not be optimal for the acquisition of the control of complex motor skills required for sports. Conversely, external-focus instructional strategies may enhance skill acquisition more efficiently and increase the transfer of improved motor skills to sports activities. The current article will present in- sights gained from the motor-learning domain that may enhance neuromuscular training programs via improved skill development and increased reten- tion and transfer to sports activities, which may reduce ACL injury incidence in the long term.
DOCUMENT
Although the benefits of current anterior cruciate ligament (ACL) injury prevention programmes have been demonstrated in efficacy studies, they, unfortunately, have had limited public health impact to date. For example, the incidence of ACL injuries continues to rise in adolescent athletes. Raising awareness and educating coaches and athletes is not enough to facilitate the widespread, sustained use of these programmes in the real-world setting. Considering the profound burden of ACL injuries, it is necessary to continue to improve the current ACL injury prevention programmes through co-creation. First, the uptake of the programmes should be optimized by a better appreciation and understanding of the individual, socio-cultural and environmental context (i.e., community). Second, the content of the programmes should be optimized to better reflect the demands of the sport by creating more ownership and increasing motivation (incorporating challenging, sport-specific and fun elements) with the end-users. In addition, implicit motor learning, random practice and differential learning are concepts that should be integrated when practising to obtain the most optimal results when learning or finetuning skills.
LINK
Zwaar illegaal vuurwerk veroorzaakte bij de afgelopen jaarwisseling meer letsel dan andere soorten vuurwerk. Dat blijkt uit een donutdiagram van Kenniscentrum Letselschade. Helaas vertekent het 3D-effect de data. De cijfers werden ook door de NOS gebruikt in een andere donutgrafiek. In beide grafieken kunnen aanpassingen in kleurgebruik en volgorde de informatie nog duidelijker overbrengen.
LINK
Doel van het onderzoek was een idee te krijgen van de factoren die mede bepalend kunnen zijn voor het beweeggedrag van mensen met overgewicht, die verder gezond zijn. Er zijn verschillende redenen die mensen kunnen hebben om te beginnen met sporten of om dat juist niet te doen. Stimulerend kan bijvoorbeeld zijn dat iemand sporten van nature fijn vindt, of omdat iemand sporten belangrijk vindt voor de gezondheid. Er zijn ook factoren die de motivatie juist in de weg staan. Bij overgewicht zou dat bijvoorbeeld schaamte kunnen zijn, of bang zijn om een blessure op te lopen. Het kan ook zijn dat iemand sowieso er weinig heil in ziet iets te doen met het feit dat hij (of zij) overgewicht heeft, omdat hij een pessimistische kijk heeft op de mogelijkheden. Deze en nog diverse andere mogelijke factoren werden meegenomen in het onderzoek.
DOCUMENT
In 2011 ging Stichting Welzijn Amersfoort1 (SWA) van start met NaHNu, een project dat zich specifiek richt op mensen met niet-aangeboren hersenletsel (NaH). Dit idee kwam tot stand vanuit een gezamenlijk initiatief van Stichting Boogh2, Paraplu Utrecht3 en Stichting Welzijn Amersfoort (SWA). Zij constateerden een gebrek aan aansluiting in de wijk voor met name mensen die een licht opgelopen letsel hebben. Een groeiend aantal mensen komt niet meer in aanmerking voor een indicatie voor dagbesteding en/of vervoer en zij zoeken tevergeefs naar mogelijkheden om te participeren. Daarnaast blijken bestaande voorzieningen sterk categoraal georganiseerd waardoor deelnemers zich soms niet kunnen identificeren met cliënten die – naast ander letsel- ook ernstige lichamelijke beperkingen hebben. Dit leidde tot de start van NaHNu binnen het welzijnswerk, waar gebruik wordt gemaakt van de methode WeP (Wijk en Psychiatrie). Deze methode is aanvankelijk ontwikkeld voor mensen met psychiatrische en/of psychische problemen en heeft als doel de maatschappelijke aansluiting en participatie van burgers te bevorderen door onder meer integratie in de wijk. NaNHu richt zich specifiek op waar iemand nu, op dit moment, behoefte aan heeft (uit: ‘Beschrijving NaHNu, SWA’). In drie wijken van Amersfoort vinden activiteiten plaats voor deze doelgroep. Deze activiteiten zijn gericht op ontmoeting, contact en gezelschap. In 2011 is Stichting Boogh nauw betrokken geweest bij de uitvoering van de activiteiten door activiteitenbegeleiders in te zetten. In 2012 zijn zij vooral betrokken bij NaHNu bij de toeleiding van mensen met NaH naar NaHNu en in het meedenken over NaHNu op de achtergrond. In het kader van de Wmo werkplaats Utrecht, vindt onderzoek plaats naar de methode WeP in de periode juni 2010 – november 2012. Hieronder valt ook het deelproject NaHNu, waarbij specifiek gezocht wordt naar overeenkomsten en verschillen in de gewenste aanpak in de vertaalslag naar de nieuwe doelgroep. Deze rapportage is tot stand gekomen dankzij de medewerking van medewerkers van SWA en Stichting Boogh en de gastvrije ontvangst van de studentonderzoekers door de deelnemers zelf.
DOCUMENT
Dit lectoraat wil zich inzetten om NAH meer bekendheid te geven, algemeen maatschappelijk, in het beroepsonderwijs, maar ook in de zorg (ook onder professionals is NAH relatief onbekend en worden omvang en gevolgen van NAH onderschat). Het wil investeren in het beter begrijpen en beïnvloeden van participeren en het wil de gevolgen van NAH voor jongeren in kaart brengen, evenals de gevolgen voor het gezin. Op zoek naar factoren die bepalend zijn voor herstel, hoe komt het dat (bij een vergelijkbaar letsel) jongere A het redelijk doet en loopt B vast? Dit lectoraat wil participatieproblemen van jongeren met NAH gaan onderzoeken, dit is in Nederland niet eerder gedaan, en hierbij aansluiten bij recent onderzoek bij volwassenen, waaruit voorlopig blijkt dat vaardigheden als probleemoplossend vermogen en aanpakgedrag (coping) en gezins - en omgevingsfactoren participatiekansen sterk bepalen.
DOCUMENT
Wanneer iemand een hersenletsel krijgt heeft dit ook voor de naastbetrokkenen (partner, kinderen) grote gevolgen. Zij zijn direct na deze gebeurtenis intensief betrokken bij de behandeling. Aanvankelijk is er de spanning of medisch herstel mogelijk is en in welke mate. Bij hersenletsel gaat het in eerste instantie om overleven en vervolgens om medisch herstel (Koppe & Visser-Meily, 2010). Medisch herstel houdt in dat de fysieke symptomen verminderen of verdwijnen en dat iemand weer zo goed mogelijk kan functioneren. Het gaat bijvoorbeeld om weer kunnen praten, lopen of werken. Vaak ook zijn er veranderingen in de persoonlijkheid, in de sociale en emotionele beleving. Deze veranderingen komen tegelijkertijd voor waardoor het gedrag soms moeilijk te begrijpen is. Herstelondersteuning is de zorg die gegeven wordt om de gevolgen van het letsel te beperken. Naasten en het bredere sociale netwerk (familie, vrienden, buren en/of collega’s) willen graag een bijdrage leveren aan dat herstelproces. Hoe zijn mensen met hersenletsel en de complexe gevolgen te begrijpen? Welke mogelijkheden zijn er om de naasten en het bredere sociale netwerk blijvend bij het herstel te betrekken? En hoe kan een steunend netwerk gevormd worden? In dit hoofdstuk zal kennis uit de vorige hoofdstukken toegespitst worden op steunende netwerken rond mensen met een hersenletsel. Hierbij wordt aangesloten bij het praktijkgericht onderzoek van de Wmo-werkplaats Utrecht
DOCUMENT
Factoren die mensen met overgewicht belemmeren om met een fysiek trainingsprogramma te beginnen Achtergrond: Bij overgewicht heeft lichaamsbeweging (bijvoorbeeld sportbeoefening) gunstige effecten op het behoud van gewicht(svermindering) en op verschillende aan overgewicht gerelateerde aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten en diabetes. Ook is er een gunstige invloed gevonden op de psychische gezondheid. Desondanks is de drempel om meer te gaan bewegen voor mensen met overgewicht vaak hoog. Met behulp van het gezondheidsattitude model (Health Belief Model) kan daarvoor een mogelijke verklaring worden gevonden. Dit model (zie figuur) stelt dat het overgaan tot gezondheidsgedrag, hier in het bijzonder lichaamsbeweging, wordt bepaald door: 1) de dreiging (threat) die uitgaat van de aandoening (overgewicht), 2) de waargenomen gezondheidsvoordelen (benefits) als gevolg van het uitvoeren van het nieuwe gedrag (meer lichaamsbeweging, sporten) 3) de barrières (barriers) die ondervonden worden bij gedragsverandering en 4) factoren die motiveren tot het nieuwe gedrag (cues). Doel van het onderzoek: Meer inzicht te krijgen in de psychische factoren die mensen met overgewicht motiveren of belemmeren om te gaan deelnemen aan een sportprogramma. Methode: Deelnemers waren volwassenen met een BMI van meer dan 25 kg/m2, een leeftijd tussen 18 en 65 jaar en zonder aan overgewicht gerelateerde of andere (ernstige) aandoeningen waarvoor medische behandeling noodzakelijk was. Met vragenlijsten werd de door de deelnemers ervaren ernst van het overgewicht probleem (Pictorial Representation if Illness and Self Measure, PRISM-R2), de aan overgewicht gerelateerde kwaliteit van leven (Impact of Weight on Quality of Life, IWQOL-lite) en met beweging (Physical Exercise Belief Questionnaire, PEBQ) en overgewicht (Obesity Cognition Questionnaire, OCQ) samenhangende cognities gemeten. Resultaten: De respondenten uit een sportgroep (n=58) en de groep van niet-sporters (n=58) hadden een vergelijkbare BMI, leeftijd en opleidingsniveau. Ook het gemiddelde aantal pogingen om gewicht te verliezen en de leeftijd waarop het overgewicht ontstaan was, was voor de groepen hetzelfde. Er waren echter meer vrouwen in de sportgroep en de vaders van de sporters (maar niet de moeders) hadden minder vaak overgewicht. Sporters schatten de ernst van het overgewichtprobleem groter in dan niet sporters. Wat betreft barrières om te gaan sporten was er geen verschil in schaamte en de inschatting van de eigen sportiviteit. Wel had de sportgroep minder vrees voor letsel en zag vaker gezondheidsvoordelen van sporten. Verder schreven deelnemers uit de sportgroep overgewicht minder vaak toe aan lichamelijke of erfelijke oorzaken en was men optimistischer over de prognose van het overgewicht. Er waren nauwelijks verschillen in lichamelijke klachten en kwaliteit van leven tussen beide groepen. Conclusie: Passend in het gezondheidsattitude model, 1) ervaren sporters meer dreiging (ze ervaren hun overgewicht als een groter gezondheidsprobleem), 2) zien sporters meer gezondheidsvoordelen van lichaamsbeweging, 3) ervaren zij minder barrières (angst voor letsel, pessimistische cognities over de prognose en de overtuiging dat overgewicht vooral door lichamelijke factoren bepaald wordt), maar 4) vormen fysieke klachten geen belangrijke motiverende factor voor mensen die nog geen grote gezondheidsproblemen ervaren. Zowel bij individuele contacten als in voorlichtingscampagnes waarbij mensen met overgewicht worden gestimuleerd om meer te gaan bewegen, is het belangrijk deze factoren te herkennen, bespreekbaar te maken en te behandelen zodat de instroom in sportgroepen wordt bevorderd.
DOCUMENT