Stel, we maken alle mogelijke daken in de stad goed verdampend en groen. Kunnen we daarmee een stad koel houden tijdens een snikhete dag? Dat valt tegen: in een stad als Amsterdam is het verschil kleiner dan 0,3 °C. Dat zal niet merkbaar zijn als je puffend over straat loopt.
LINK
Waarom gaan de meeste mensen toch altijd op vakantie naar de zee, een meer of rivier? Is dit omdat we meestal naar warmere klimaten op vakantie gaan en het fijn vinden om af te koelen in het water of zit er meer achter?
LINK
Background. One of the stakeholders in tackling the rise and health consequences of overweight and obesity is the general practice physician (GP). GPs are in a good position to inform and give nutrition guidance to overweight patients. Objective. Assessment of working mechanism of determinants of the nutrition guidance practice: noticing patients’ overweight and guidance of treatment by GPs [linear analysis of structural relations (LISREL) path model] in a longitudinal study. Methods. This longitudinal study measured data in 1992, 1997 and 2007. The 1992 LISREL path model (Hiddink GJ, Hautvast J, vanWoerkumCMJ, Fieren CJ, vantHofMA. Nutrition guidance by primary-care physicians: LISREL analysis improves understanding. Prev Med 1997; 26: 29–36.) demonstrated that ‘noticing patients’ overweight and guidance of treatment’ was directly and indirectly influenced by predisposing factors, driving forces and perceived barriers. This article defines and discusses the path analysis of the 2007 data (compared with 1997). Results. This analysis shows both similarity and differences inworking mechanism of determinants of noticing patients’ overweight and guidance of treatment between 1997 and 2007. The backbone of themechanism with four predisposing factors is the similarity. The number of driving forces and of paths through intermediary factors to the dependent variable constitutes the difference. Conclusions. The backbone of the working mechanism of determinants of the nutrition guidance practice: noticing patients’ overweight and guidance of treatment by GPs was similar in 2007 and 1997. The influence of GPs task perception on noticing patients’ overweight and guidance of treatment considerably increased in 2007 compared to 1997. The longitudinal character of this article gives a strong practice-based evidence for weight management by GPs.
DOCUMENT
Het project “In twee stappen naar een aardgasvrije en comfortabele Nederlandse woonomgeving” ontwikkelt een manier om de overstap naar aardgasvrije woningverwarming eenvoudiger, minder spannend, betrouwbaarder en beter te maken. Dat doen we door een “hybride” tussenstap, die een behoorlijke aardgasreductie en financiële besparing geeft, eenvoudig en relatief goedkoop te realiseren is, zonder onzekerheid over comfort.Eerst stond het ontwikkelen en testen van een lucht-water warmtepomp met volledige binnenopstelling centraal. Als deze ook efficiënt is bij hogere watertemperatuur, kan dezelfde warmtepomp eerst hybride worden ingezet en later volledig de warmtevraag en tapwatervraag overnemen. Bij tests bleek het vermogen echter te beperkt voor doorsnee rijtjeswoningen. Daarom zouden er voor een gasvrije woning 2 warmtepompen nodig zijn. Door eerst een airco (lucht-lucht warmtepomp) te installeren in de hoofdruimte en later de ketel te vervangen door een goed gedimensioneerde lucht-water warmtepomp met buffer, kan de overstap naar gasvrij worden gemaakt op een manier die ons in dit project voor ogen stond.Dit rapport beschrijft dit “airco hybride” concept en vergelijkt dit met een hybride lucht-water warmtepomp en met in één keer de overstap maken met één warmtepomp. De airco is veel goedkoper in aanschaf en installatie, is snel te leveren en installeren, kan koelen, en verwarmt relatief snel. Doordat de al aanwezige radiatoren minder warmte hoeven te leveren, kunnen die werken bij een lagere temperatuur. Dat maakt de lucht-water warmtepomp efficiënter, terwijl aanpassingen in het afgiftesysteem minder noodzakelijk zijn. Omdat de overstap naar een lucht-water warmtepomp pas later komt, kan men de tussentijdse ontwikkelingen benutten.Een integrale regeling is een essentieel onderdeel van het concept. In stap één (airco toevoegen) worden temperaturen en vermogens gemonitord, waardoor in stap twee (vervangen ketel door gasvrije warmtebron) de juiste configuratie kan worden gekozen, de noodzakelijke aanpassingen aan isolatie en afgiftesysteem in beeld worden gebracht, en de energiekosten en netbelasting kunnen worden berekend. Tijdens beide stappen stuurt de regeling de airco en ketel (en later de lucht-water warmtepomp) zodanig aan dat beide efficiënt draaien.Van een 3,5 kW airco is de COP gemeten bij 1,5 – 4,0 kW warmtevraag en buitentemperaturen van -10 tot +12°C. Als de airco niet hoeft te ontdooien is de COP maximaal bij 2 à 2,5 kW warmtevraag. De prestaties zijn dan vergelijkbaar met een monoblock lucht-water warmtepomp die water van 35°C levert voor vloerverwarming. Bij buitentemperatuur onder 3°C daalt de COP en wordt maximaal 2,5 kW vermogen geleverd. Bij 3,5 à 4 kW is de COP 1 à 1,3 lager dan bij 2 kW warmtevraag. De laagste COP werd gemeten bij 1,0 kW warmtevraag. Ontwikkeling van vermogenssturing in combinatie met het cv-systeem is dus de moeite waard. De lagere COP bij hoge vermogens hangt samen met de hoge temperatuur van koudemiddel en uitblaaslucht in de binnenunit. Dit hing samen met de relatief lage luchtstroom en de warmteoverdracht in meestroom. Als airco’s vooral worden ingezet voor verwarming is het de moeite waard om de mogelijke COP verhoging door grotere binnenunits met tegenstroom te onderzoeken. Het regelgedrag is onderzocht bij constante warmtevraag, zowel van een airco alleen als in combinatie met een aan-uit geschakelde ketel die dezelfde ruimte verwarmt via radiatoren. Ook is het regelgedrag van een airco en ketel onderzocht bij een variabele warmtevraag, waarbij de ketel afzonderlijk werd geregeld door een ruimtethermostaat. De trage reactie van de cv-afgifte leidde tot een variabele ruimtetemperatuur, en maakt dat het airco- vermogen niet goed kan worden gestuurd door de ketel aan/uit te schakelen. In hoofdstuk 5 wordt voorgesteld hoe dit beter zou kunnen, en wat de mogelijke vervolgstappen in het ontwikkelingstraject zouden kunnen zijn.
DOCUMENT
Dit onderzoeksrapport past in een nieuwe ontwikkeling in de gezondheidscommunicatie, waarbij medische wenselijkheden (hier: afvallen) worden verbonden met sociale omstandigheden. Het laatste betekent twee dingen. Ten eerste accepteren we hiermee dat veel mensen zelf niet actief op zoek gaan naar, en vaak ook niet zitten te wachten op, gezondheidsinformatie. De boodschap moet dus in een aantrekkelijke vorm en op een toegankelijke manier naar hen toe gebracht worden, waardoor deze toch (eventueel terloops) wordt meegenomen. Ten tweede accepteren we ook dat, in tegenstelling tot wat vaak wordt verondersteld, veel mensen niet leren en veranderen door een toename in kennis van het gezondheidskundige probleem en het gewenste gedrag. Een dergelijke leerroute is wel mogelijk, maar het alternatief gaat veeleer uit van de alledaagse praktijk, waarin mensen (soms) proberen gezonder te leven, in een bepaalde sociale omgeving, in relatie met anderen, waarin heel diverse zaken meespelen en motieven voor gezond gedrag botsen met verschillende concurrerende motieven (zoals bijvoorbeeld gemak, gewoonte, en geld). Hoe je in zo'n context dan van a naar b moet, hoe je je leven dan anders moet inrichten, dat is de inzet van die alternatieve leerroute. Een van de meest opvallende varianten van dit nieuwe denken is de Entertainment-Education (E&E) Strategy, waarbij educatieve boodschappen worden verweven met amusement. Dat is in Nederland geprobeerd in de TV-serie 'Voor dik & dun'. Deze serie is volgens de E&E formule ontwikkeld. De vraag was of dit werkt (zowel in de praktijk als met betrekking tot het effect). Om die vraag te beantwoorden hebben we - en dit wordt nog weinig gedaan - een opzet gekozen waarin meerdere perspectieven zijn geïntegreerd: het perspectief van de programmamakers, dat van gezondheidsprofessionals en (uiteraard) dat van de kijkers zelf. Bij de laatsten hebben we zowel een kwalitatieve als kwantitatieve onderzoekslijn gevolgd.
DOCUMENT
Lifelong learning is necessary for nurses and caregivers to provide good, person-centred care. To facilitate such learning and embed it into regular working processes, learning communities of practice are considered promising. However, there is little insight into how learning networks contribute to learning exactly and what factors of success can be found. The study is part of a ZonMw-funded research project ‘LeerSaam Noord’ in the Netherlands, which aims to strengthen the professionalization of the nursing workforce and promote person-centred care. We describe what learning in learning communities looks like in four different healthcare contexts during the start-up phase of the research project. A thematic analysis of eleven patient case-discussions in these learning communities took place. In addition, quantitative measurements on learning climate, reciprocity behavior, and perceptions of professional attitude and autonomy, were used to underpin findings. Reflective questioning and discussing professional dilemma's i.e. patient cases in which conflicting interests between the patient and the professional emerge, are of importance for successful learning.
MULTIFILE
Geen samenvatting beschikbaar
DOCUMENT
Bitterness has been suggested to be the main reason for the limited palatability of several vegetables. Vegetable acceptance has been associated with preparation method. However, the taste intensity of a variety of vegetables prepared by differentmethods has not been studied yet. The objective of this study is to assess the intensity of the five basic tastes and fattiness of ten vegetables commonly consumed in the Netherlands prepared by different methods using the modified Spectrum method. Intensities of sweetness, sourness, bitterness, umami, saltiness and fattiness were assessed for ten vegetables (cauliflower, broccoli, leek, carrot, onion, red bell pepper, French beans, tomato, cucumber and iceberg lettuce) by a panel (n = 9) trained in a modified Spectrum method. Each vegetable was assessed prepared by different methods (raw, cooked, mashed and as a cold pressed juice). Spectrum based reference solutions were available with fixed reference points at 13.3 mm (R1), 33.3mm(R2) and 66.7mm(R3) for each tastemodality on a 100mmline scale. For saltiness, R1 and R3 differed (16.7 mm and 56.7 mm). Mean intensities of all taste modalities and fattiness for all vegetables were mostly below R1 (13.3 mm). Significant differences (p b 0.05) within vegetables between preparation methods were found. Sweetness was the most intensive taste, followed by sourness, bitterness, fattiness, umami and saltiness.In conclusion, all ten vegetables prepared by different methods showed low mean intensities of all taste modalities and fattiness. Preparation method affected taste and fattiness intensity and the effect differed by vegetable type.
DOCUMENT
Introduction: There is a lack of effective interventions available for Pediatric Physical Therapists (PPTs) to promote a physically active lifestyle in children with physical disabilities. Participatory design methods (co-design) may be helpful in generating insights and developing intervention prototypes for facilitating a physically active lifestyle in children with physical disabilities (6–12 years). Materials and methods: A multidisciplinary development team of designers, developers, and researchers engaged in a co-design process–together with parents, PPTs, and other relevant stakeholders (such as the Dutch Association of PPTs and care sports connectors). In this design process, the team developed prototypes for interventions during three co-creation sessions, four one-week design sprint, living-lab testing and two triangulation sessions. All available co-design data was structured and analyzed by three researchers independently resulting in themes for facilitating physical activity. Results: The data rendered two specific outcomes, (1) knowledge cards containing the insights collected during the co-design process, and (2) eleven intervention prototypes. Based on the generated insights, the following factors seem important when facilitating a physically active lifestyle: a) stimulating self-efficacy; b) stimulating autonomy; c) focusing on possibilities; d) focusing on the needs of the individual child; e) collaborating with stakeholders; f) connecting with a child's environment; and g) meaningful goal setting. Conclusion: This study shows how a co-design process can be successfully applied to generate insights and develop interventions in pediatric rehabilitation. The designed prototypes facilitate the incorporation of behavioral change techniques into pediatric rehabilitation and offer new opportunities to facilitate a physically active lifestyle in children with physical disabilities by PPTs. While promising, further studies should examine the feasibility and effectivity of these prototypes.
LINK
Vegetables have low taste intensities, which might contribute to low acceptance. The aim of this study was to investigate the effect of taste (sweetness, sourness, bitterness, umami, and saltiness) and fattiness enhancement on consumer acceptance of cucumber and green capsicum purees. Three concentrations of sugar, citric acid, caffeine, mono-sodium glutamate, NaCl, and sunflower oil were added to pureed cucumber and green capsicum. Subjects (n = 66,35.6 ± 17.7 y) rated taste and fattiness intensity. Different subjects (n = 100, 33.2 ± 16.5 years) evaluated acceptance of all pureed vegetables. Taste intensities of vegetable purees were significantly different (P < 0.05) between the three tastant concentrations except for umami in both vegetable purees, sourness in green capsicum puree, and fattiness in cucumber puree. Only enhancement of sweetness significantly (P < 0.05) increased acceptance of both vegetable purees compared to unmodified purees. In cucumber purees, relatively small amounts of added sucrose (2%) increased acceptance already significantly, whereas in green capsicum acceptance increased significantly only with addition of 5% sucrose. Enhancement of other taste modalities did not significantly increase acceptance of both vegetable purees. Enhancing saltiness and bitterness significantly decreased acceptance of both vegetable purees. We conclude that the effect of taste enhancement on acceptance of vegetable purees differs between tastants and depends on tastant concentration and vegetable type. With the exception of sweetness, taste enhancement of taste modalities such as sourness, bitterness, umami, and saltiness was insufficient to increase acceptance of vegetable purees. We suggest that more complex taste, flavor, or texture modifications are required to enhance acceptance of vegetables.
DOCUMENT