BACKGROUND: Survival of kidney transplant recipients (KTR) is low compared with the general population. Low muscle mass and muscle strength may contribute to lower survival, but practical measures of muscle status suitable for routine care have not been evaluated for their association with long-term survival and their relation with each other in a large cohort of KTR.METHODS: Data of outpatient KTR ≥ 1 year post-transplantation, included in the TransplantLines Biobank and Cohort Study (ClinicalTrials.gov Identifier: NCT03272841), were used. Muscle mass was determined as appendicular skeletal muscle mass indexed for height 2 (ASMI) through bio-electrical impedance analysis (BIA), and by 24-h urinary creatinine excretion rate indexed for height 2 (CERI). Muscle strength was determined by hand grip strength indexed for height 2 (HGSI). Secondary analyses were performed using parameters not indexed for height 2. Cox proportional hazards models were used to investigate the associations between muscle mass and muscle strength and all-cause mortality, both in univariable and multivariable models with adjustment for potential confounders, including age, sex, body mass index (BMI), estimated glomerular filtration rate (eGFR) and proteinuria. RESULTS: We included 741 KTR (62% male, age 55 ± 13 years, BMI 27.3 ± 4.6 kg/m 2), of which 62 (8%) died during a median [interquartile range] follow-up of 3.0 [2.3-5.7] years. Compared with patients who survived, patients who died had similar ASMI (7.0 ± 1.0 vs. 7.0 ± 1.0 kg/m 2; P = 0.57), lower CERI (4.2 ± 1.1 vs. 3.5 ± 0.9 mmol/24 h/m 2; P < 0.001) and lower HGSI (12.6 ± 3.3 vs. 10.4 ± 2.8 kg/m 2; P < 0.001). We observed no association between ASMI and all-cause mortality (HR 0.93 per SD increase; 95% confidence interval [CI] [0.72, 1.19]; P = 0.54), whereas CERI and HGSI were significantly associated with mortality, independent of potential confounders (HR 0.57 per SD increase; 95% CI [0.44, 0.81]; P = 0.002 and HR 0.47 per SD increase; 95% CI [0.33, 0.68]; P < 0.001, respectively), and associations of CERI and HGSI with mortality remained independent of each other (HR 0.68 per SD increase; 95% CI [0.47, 0.98]; P = 0.04 and HR 0.53 per SD increase; 95% CI [0.36, 0.76]; P = 0.001, respectively). Similar associations were found for unindexed parameters. CONCLUSIONS: Higher muscle mass assessed by creatinine excretion rate and higher muscle strength assessed by hand grip strength are complementary in their association with lower risk of all-cause mortality in KTR. Muscle mass assessed by BIA is not associated with mortality. Routine assessment using both 24-h urine samples and hand grip strength is recommended, to potentially target interdisciplinary interventions for KTR at risk for poor survival to improve muscle status.
DOCUMENT
Jaarlijks worden er in Nederland ruim 86.000 patiënten op een Intensive Care (IC) opgenomen en behandeld. Dankzij medisch-technische ontwikkelingen zijn de overlevingskansen van IC-patiënten de afgelopen jaren enorm gestegen. De keerzijde is dat een groot aantal patiënten van de IC wordt ontslagen met langdurige beperkingen in het dagelijks functioneren. Postintensivecaresyndroom (PICS) is de term waarmee de lichamelijke, psychische en cognitieve verschijnselen worden aangeduid die vaak voorkomen bij patiënten die op de IC zijn behandeld. Bij familieleden van IC-patiënten kunnen psychische klachten ontstaan. Men spreekt dan van post-intensivecaresyndroom-familie (PICS-F). Patiënten met PICS gaan vaak een lange en moeizame periode van herstel tegemoet en de klachten kunnen jaren na ontslag nog aanwezig zijn. Er is onder zorgprofessionals nog maar weinig bekendheid over PICS en PICS-F en de verminderde kwaliteit van leven ten gevolge van kritieke ziekte.
DOCUMENT
In dit rapport zal er voornamelijk ingegaan worden op de voor- en nadelen van het gebruik van vee op kwelders. Hiernaast zal er een overzicht gegeven worden over welke soorten begrazing het meest geschikt zal zijn voor bepaalde grondsoorten en of er wel een mogelijkheid bestaat om vee te gebruiken voor kwelders. Ondanks dat dit rapport voornamelijk voor het gebied de Eems-Dollard geschreven wordt, zal de informatie voor meerdere gebieden toepasbaar zijn.
DOCUMENT
Oscar Guermonprez is ruim veertig jaar actief geweest in het volkshogeschoolwerk. Hij stond aan de wieg van wat we nu ‘een leven lang leren’ en ‘participatie’ noemen. Hij was cursusleider en directeur van volkshogeschool Bergen. Hij behoort tot de grondleggers van het moderne vormings-, volksontwikkelings- en trainingswerk, cultuureducatie, democratische burgerschapsvorming en het stimuleren van burgerinitiatief
DOCUMENT
Ieder jaar stijgt het aantal mensen dat wordt doorverwezen naar de geestelijke gezondheidszorg, het speciaal onderwijs, Wajong of schuldhulpverlening met 10 procent. ‘in enkele decennia is het aantal nederlanders dat zich niet eigenhandig in onze samenleving kan handhaven verdubbeld’, zegt ook Hans van ewijk in april 2013. Het is belangrijk dat deze mensen ‘lid van de wereld mogen worden’. Kwartiermaken biedt daarvoor een oplossing
DOCUMENT
De ontwikkelingen in de Arabische regio gaan momenteel erg snel, waardoor sommige informatie in dit rapport bij het lezen mogelijk al is achterhaald door de actualiteit. De AIV meent dat de politieke omwentelingen in de Arabische regio belangrijke kansen bieden voor een betere, meer op rechtsstaat en democratie gerichte omgang van westerse landen met autocratische regimes die verantwoordelijk zijn voor ernstige schendingen van mensenrechten. Weliswaar nopen zwaarwegende geopolitieke belangen tot het onderhouden van diplomatieke betrekkingen met autocratische regimes, maar dialoog en (beperkte) samenwerking op regeringsniveau mogen niet ten koste gaan van de ondersteuning van hervormingsgezinden en het maatschappelijk middenveld in die landen. Teveel hebben westerse regeringen zich in het verleden geïdentificeerd met autoritaire regimes, op basis van de onjuist gebleken veronderstelling dat dergelijke regimes voor politieke stabiliteit zouden kunnen zorgen. Ook nu is er het gevaar dat het beleid van westerse landen wordt beheerst door een taxatie van de overlevingskansen van een autocratisch regime, los van de vraag wat in het belang is van respectering van de rechten van de mens en de democratische en sociaaleconomische aspiraties van de bevolking. De AIV is van oordeel dat de Nederlandse regering zich niet moet laten gijzelen door de angst dat radicale islamitische groeperingen een greep naar de macht doen. De kans daarop neemt eerder toe dan af door een politiek van – al dan niet heimelijke – steun aan regimes die blijvend vervreemd zijn geraakt van de legitieme eisen van de burgers in de Arabische samenlevingen. De AIV concludeert dat de recente ontwikkelingen in Tunesië, Egypte en andere Arabische landen het belang onderstrepen van een gerichte versterking van het maatschappelijk middenveld (politieke partijen, maatschappelijke organisaties en vakbonden). De opbouw van een krachtig maatschappelijk middenveld vergt een lange adem, maar sorteert uiteindelijk het meeste effect bij het bevorderen van vrijheid, gerechtigheid en democratie. De AIV merkt op dat zowel Nederland als de EU reeds beschikken over passende beleidsinstrumenten ter versterking van de civil society. Echter, vooral de EU heeft in het recente verleden verzuimd de instrumenten uit het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) op de juiste wijze toe te passen. Zo heeft de Unie in de politieke dialoog met zuidelijke buurstaten onvoldoende nadruk gelegd op de onvolkomenheden (of zelfs afwezigheid) van de rechtsstaat en de ontwikkeling van een onafhankelijke particuliere sector die gevrijwaard is van politieke beïnvloeding. De opkomst van hervormingsbewegingen in verschillende Arabische landen verschaft de EU nieuwe kansen. Nederland beschikt met het Mensenrechtenfonds en het Fonds Ontwikkeling Pluriformiteit en Participatie in islamitische landen over passende bilaterale hulpinstrumenten waarmee een stem gegeven kan worden aan maatschappelijke organisaties die het huidige transitieproces in de Arabische regio kunnen dragen. De AIV meent echter dat investeringen in additionele expertise en analysecapaciteit noodzakelijk zijn om de regering goed te kunnen adviseren over mogelijke Nederlandse bijdragen aan versterking van de civil society in de Arabische regio. Voldoende analysecapaciteit op ambassades in de regio en nauwere samenwerking van de regering met (Nederlandse) NGO’s, instellingen voor capaciteitsopbouw van politieke partijen en de vakbeweging zijn het meest doelmatig om in deze behoefte aan expertise en analysecapaciteit te voorzien [tot besluit - conclusie van een rapport uitgebracht door commissie onder voorzitterschap van F. Korthals Altes]
DOCUMENT
Weidevogelbeleid en weidevogelbeheer draait elk jaar opnieuw om het vliegvlug krijgen van voldoende kuikens van weidevogels. Daarvoor moet je weten wat de trends landelijk en regionaal zijn. Ook moet je goed in kaart kunnen brengen waar de weidevogels broeden en foerageren en waar ook de kuikens uiteindelijk vliegvlug worden. Welke data je paraat moet hebben en hoe je deze het beste kan verzamelen, is afhankelijk van het doel waarvoor je het gebruikt: aanpassingen in het last minute beheer, vernieuwen van de afspraken met boeren of aanpassingen in het beleid. In deze kennisbijeenkomst, georganiseerd door het lectoraat Weidevogels van hogeschool Van Hall Larenstein en Boerennatuur, werden de verschillende monitoringsmethoden naast elkaar gezet en ook doorgesproken of alle methoden voor alle verschillende weidevogelsoorten ook een goed beeld geven. De onderwerpen waren: - Beleidsmonitoring door Tim Visser (WUR) en Erik Kleyheeg (Sovon) - Beheermonitoring door Mark Kuiper (Natuurbeleven) - Fine-tuning in het seizoen door René Faber (collectief Rijn, Vecht en Venen)
MULTIFILE
Wat hebben we onderzocht?: Hoop en positief denken zijn begrippen die in het dagelijks taalgebruik van mensen met kanker veelvuldig worden gebruikt. Dit proefschrift wil bijdragen aan meer kennis over en inzicht op het gebied van hoop en positief denken bij mensen met kanker in verschillende stadia van de ziekte én vanuit het perspectief van hulpverleners. Onderzoeksvragen van dit proefschrift waren: 1) Wat is de betekenis van hoop voor mensen met kanker die ongeneeslijk ziek zijn? 2) Hoe gaan hulpverleners om met mensen met kanker die ongeneeslijk ziek zijn en hopen op zo lang mogelijk leven? 3) Welke factoren worden geassocieerd met hoop bij mensen met kanker die bezig zijn met behandelingen? 4) Welke betekenis heeft positief denken voor mensen met kanker die met curatieve opzet (genezend) worden behandeld. We zochten antwoorden op deze vragen door de ervaringen van mensen met kanker en hulpverleners centraal te plaatsen in de studies van dit proefschrift. Resultaten: Betekenis van hoop bij mensen met kanker die ongeneeslijk ziek zijn: Hopen wordt ervaren als stress reducerend en wordt gezien als noodzakelijk om te kunnen omgaan met hun situatie. Hopen geeft mensen met kanker veerkracht en maakt dat ze kunnen genieten in het heden. De sterkte van de hoop wordt vooral bepaald door het belang van het object waarop ze hopen, bijvoorbeeld het willen zien opgroeien van de kinderen. De sterkte van de hoop wordt nauwelijks bepaald door de kans om het doel daadwerkelijk te kunnen bereiken. Hopen geeft energie, maar kost ook energie. Mensen putten hoop uit verschillende bronnen, zoals positieve berichten van artsen. Als mensen de hoop niet uit krachtige bronnen kunnen putten, creëren mensen deze hoop zelf. Mensen gebruiken verschillende strategieën om hoop te creëren, zoals onder andere deel te nemen aan behandelingen en door vertrouwen in hun artsen te hebben. De hoop wordt bedreigd als de mogelijkheid op een negatieve uitkomst groter wordt. Het proces van het koesteren, voeden van de hoop en het verdedigen van de hoop, wanneer deze wordt bedreigd hebben we ‘the work of hope’ genoemd. Ervaringen van hulpverleners in het omgaan met ongeneeslijke zieke mensen met kanker: Onze studie laat zien dat de moeilijkheden die hulpverleners ervaren in het omgaan met hoopvolle palliatieve patiënten gebaseerd lijken te zijn op normatieve ideeën. Deze normatieve ideeën lijken gebaseerd te zijn op een gemeenschappelijk concept: een goede dood. Voor deze hulpverleners is een goede dood gebaseerd op goed afscheid kunnen nemen van hun dierbaren, zodat zij verder met hun leven kunnen. Goed afscheid kunnen nemen betekent dat de waarheid aanvaard dient te worden en dat men daarin berust. Hulpverleners zien het als hun professionele rol om patiënten te begeleiden naar de aanvaarding, berusting van het naderende einde. Hierdoor is de zorg niet altijd afgestemd op de wensen en behoeften van de patiënten. Literatuuronderzoek naar factoren geassocieerd met hoop gedurende behandelingen: Hoop is positief geassocieerd met kwaliteit van leven, sociale steun, spiritueel en existentieel welbevinden. Hoop is negatief geassocieerd met symptoomlast, psychologische distress en depressie. Geen relatie werd aangetoond tussen hoop, demografische en klinische factoren, zoals bijvoorbeeld leeftijd, geslacht en fase van de ziekte. De rol tussen hoop en angst is onduidelijk gebleven. Deze resultaten laten ons zien dat externe factoren (zoals demografische en klinische factoren) niet geassocieerd zijn met hoop. Terwijl intrinsieke factoren, wat wil zeggen factoren die worden ervaren en vastgesteld door patiënten zelf, zoals kwaliteit van leven, symptoomlast, psychologische distress en sociale steun wel geassocieerd zijn met hoop. Hoop lijkt veel meer een cognitief proces te zijn van een persoon, en gestuurd wordt door welke betekenis mensen toekennen aan factoren, dan dat deze van buitenaf wordt beïnvloed. Betekenis van positief denken bij mensen die met curatieve opzet (genezend) worden behandeld: Bij mensen met kanker die met curatieve opzet (genezend) zijn of worden behandeld blijkt niet hoop maar positief denken het centrale concept te zijn. Positief denken wil voor hen zeggen, leven alsof genezing een zekerheid is. Positief denken blijkt een manier te zijn om om te kunnen gaan met de onzekere toekomst. Mensen vinden dat ze positief moeten denken. Door positief te denken lukt het mensen om van het leven te kunnen genieten. Op deze manier kunnen ze ook de negatieve gedachten, die vaak aanwezig zijn, tijdelijk parkeren. Door dit tijdelijk parkeren van negatieve gedachten kan de stress gereduceerd worden en dit geeft ruimte om te leven. Dit leven kan dan op een meer betekenisvolle manier worden ingevuld. De mate waarin er inspanningen geleverd moeten worden om positief te denken kan per individu verschillen. Relatie hoop positief denken: Hoop en positief denken zijn afzonderlijke concepten, die dicht bij elkaar liggen en elkaar deels overlappen. Positief denken verschilt van hoop in de houding die mensen met kanker aannemen ten opzichte van de werkelijkheid. Positief denken wil zeggen dat mensen een negatieve afloop onwaarschijnlijk achten. Bij hoop is, in de ogen van wie hoopt, het bestaan van een negatieve afloop niet uit te sluiten maar daarom niet minder ongewenst. Hoop is er als een negatieve uitkomst ook mogelijk is, en tegen deze mogelijkheid willen mensen zich verzetten. Door te hopen zetten ze deze mogelijkheid als het ware achter een tochtscherm. In de curatieve fase brengt hoop geen rust wat ze met positief denken wel kunnen bewerkstelligen. Voor mensen in de curatieve fase levert hoop hen te weinig op. Hoop veronderstelt meer onzekerheid dan ze kunnen verdragen. Bij positief denken zegt men: “ik ga er vanuit dat het goed zal komen”, Bij hoop zegt men: “het kan ook goed komen”. Bij zowel hoop als positief denken gaat het over ‘iets’ wat ondraaglijk is, maar dat ‘iets’ is voor beide groepen wel iets anders. Aanbevelingen? Implicaties en aanbevelingen voor de praktijk: Het uitgangspunt voor de zorg van mensen met kanker zou moeten zijn om mensen te ondersteunen en helpen om te gaan met de uitdagingen waar ze voor staan. Een manier om zorg te bieden die afgestemd is op de wensen en behoeften van mensen met kanker, vereist in de eerste plaats dat hulpverleners weten wat deze wensen en behoeften zijn. Eenvoudige vragen als: “Wat is voor u belangrijk?” of “wat is, op dit moment, voor u belangrijk?” kunnen hierbij ondersteunend zijn. Patiënten voelen zich ondersteund als ze mogen hopen. Dat de hoop er mag zijn, ook als hetgeen waarop ze hopen, in de ogen van hulpverleners onrealistisch kan zijn. Patiënten waarderen eerlijkheid over de medische feiten die hulpverleners met hen bespreken. Deze eerlijke informatie hebben patiënten ook nodig. Ze willen immers geen valse hoop, patiënten willen weten hoe ze ervoor staan, alleen wel gecommuniceerd op een manier dat mensen hoop kunnen behouden. Hulpverleners kunnen hoop als hoop bevestigen door te zeggen: “Dat hoop ik ook, voor u”. Een helpende benadering zou kunnen zijn dat hulpverleners goed luisteren naar mensen met kanker met oprechte interesse. Door proberen te begrijpen wat mensen zeggen en daar hun boodschappen weer op af te stemmen, met eerbied voor de ambivalenties. Een persoonsgerichte benadering kan hierbij ondersteunend zijn. Implicaties voor onderwijs: Wat het onderwijs betreft, geldt dat hoop en positief denken bij mensen met kanker, of bij mensen met een (mogelijk of waarschijnlijke) ongunstige prognose in het algemeen, een thema moet zijn dat voldoende aandacht krijgt in de opleiding. Dat geldt voor de basisopleiding, maar al helemaal voor nascholingen aan zorgverleners en vrijwilligers werkzaam in de oncologische en palliatieve zorg. Eerlijke informatie geven, of eerlijk op uitspraken van patiënten reageren, en hoop niet wegnemen waar patiënten die koesteren, is niet vanzelfsprekend. Er is meer voor nodig dan vuistregels of communicatietechnieken. Onze ervaring met scholing in deze materie heeft ons geleerd dat positieve leereffecten bereikt kunnen worden door o.a. gebruik te maken van lesvormen waarin bestaande casuïstiek besproken kan worden en waarin de zorgverleners of vrijwilligers met elkaar in kleine groepjes kunnen discussiëren over deze casussen. In ziekenhuizen of andere zorginstellingen kan het ook helpen om deze thematiek te bespreken tijdens de patiëntenbespreking/ het multidisciplinair overleg of moreel beraad. Aanbevelingen voor verder onderzoek: In onze studies hebben we een aanzet gedaan om de relatie tussen de concepten hoop en positief te beschrijven, meer onderzoek naar de overeenkomsten en verschillen tussen beide concepten kan bijdragen aan een verdere conceptuele helderheid. Meer onderzoek kan ook gedaan worden naar de betekenis van hoop en positief denken bij specifieke groepen, zoals bijvoorbeeld naasten, mensen met een migratie achtergrond of bij mensen met kanker die ongeneeslijk ziek zijn en daar langdurig (10-15 jaar) mee (moeten) leven.
DOCUMENT
Inaugurele rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van lector Martijn van der Heide aan Hogeschool Van Hall Larenstein, 23 januari 2025. Het lectoraat 'Biodiversiteit in het landelijk gebied' streeft naar een ruimtelijke inrichting van het landelijk gebied waarin een duurzame landbouw en biodiversiteitsherstel hand in hand gaan. Een toekomst waarin boeren niet alleen als voedselproducenten worden gezien, maar ook als beheerders van het platteland, leveranciers van ecosysteemdiensten en beschermers van biodiversiteit én daar ook voor beloond worden. Door integratie van ecologische kennis met sociaal-economische inzichten, wil het lectoraat bijdragen aan een duurzaam en toekomstbestendig landelijk gebied, waarin biodiversiteit floreert, boeren een toekomstperspectief hebben en de brede welvaart wordt versterkt.
DOCUMENT
In dit rapport wordt verslag uitgebracht van een verkennend onderzoek naar de geringe aansluiting tussen jonge werknemers ( 25-44 jaar) en de vakbeweging.Naast literatuuronderzoek is er een empirisch onderzoek uitgevoerd waarbij drie stakeholders onderscheiden zijn : jongerenorganisaties, vakbonden en HR functionarissen. In het totaal zijn er 14 interviews afgenomen. Op basis van de resultaten van deze interviews wordt het vraagstuk inhoudelijk geanalyseerd. Het rapport eindigt met acht aanbevelingen ,gericht aan de vakbeweging, om een betere aansluiting te krijgen met jonge werknemers.
DOCUMENT