Consumer wearables health data may reflect the impact of pancreatic cancer and its treatment on cardiorespiratory fitness and the subsequent recovery after treatment. The patient is a 65-year-old male treated for borderline resectable pancreatic cancer. Treatment consisted of four courses of FOLFIRINOX neoadjuvant chemotherapy, a Whipple procedure with a right hemicolectomy and venous segment resection, and eight courses of adjuvant FOLFIRINOX chemotherapy. Physical activity and moderate to vigorous physical activity declined after the onset of symptoms, increased in the weeks before surgery, declined after surgery and then gradually recovered during and after adjuvant chemotherapy. Estimated VO 2max remained stable during neoadjuvant chemotherapy, sharply decreased after surgery and then gradually recovered. Heart rate at rest increased and heart rate variability decreased after the onset of symptoms reaching their highest and lowest values after surgery. Both gradually returned to baseline seven months after the last course of chemotherapy. The physical impact of pancreatic cancer and its treatment and recovery was in this case reflected on consumer wearable health data. Seven months after the last chemotherapy recovery was close to baseline values.
DOCUMENT
Background/Aims: This study examines the feasibility of a preoperative exercise program to improve the physical fitness of a patient before gastrointestinal surgery. Methods: An outpatient exercise program was developed to increase preoperative aerobic capacity, peripheral muscle endurance and respiratory muscle function in patients with pancreatic, liver, intestinal, gastric or esophageal cancer. During a consult at the outpatient clinic, patients were invited to participate in the exercise program when their surgery was not scheduled within 2 weeks. Results: The 115 participants followed on average 5.7 (3.5) training sessions. Adherence to the exercise program was high: 82% of the planned training sessions were attended, and no adverse events occurred. Mixed model analyses showed a significant increase of maximal inspiratory muscle strength (84.1-104.7 cm H2O; p = 0.00) and inspiratory muscle endurance (35.0-39.5 cm H2O; p = 0.00). No significant changes were found in aerobic capacity and peripheral muscle strength. Conclusion: This exercise program in patients awaiting oncological surgery is feasible in terms of participation and adherence. Inspiratory muscle function improved significantly as a result of inspiratory muscle training. The exercise program however failed to result in improved aerobic capacity and peripheral muscle strength, probably due to the limited number of training sessions as a result of the restricted time interval between screening and surgery.
DOCUMENT
Major resections for esophageal, gastric, hepatic, pancreatic, and colorectal cancer continue to be associated with a high peri-operative morbidity of up to 30%–40%. To a large extent, this morbidity is caused by infectious complications that add up to a considerable burden to patients and hospital costs. The objective of this large retrospective cross-sectional study was to determine independent patient and operation-related risk factors for infectious complications after major abdominal cancer operations to elucidate how infection rates can be reduced and improve health-care quality. In this study, several independent risk factors for infectious complications in major abdominal cancer operations were identified, providing opportunities for further reducing peri-operative infections.
LINK
Wat hebben we onderzocht?: Hoop en positief denken zijn begrippen die in het dagelijks taalgebruik van mensen met kanker veelvuldig worden gebruikt. Dit proefschrift wil bijdragen aan meer kennis over en inzicht op het gebied van hoop en positief denken bij mensen met kanker in verschillende stadia van de ziekte én vanuit het perspectief van hulpverleners. Onderzoeksvragen van dit proefschrift waren: 1) Wat is de betekenis van hoop voor mensen met kanker die ongeneeslijk ziek zijn? 2) Hoe gaan hulpverleners om met mensen met kanker die ongeneeslijk ziek zijn en hopen op zo lang mogelijk leven? 3) Welke factoren worden geassocieerd met hoop bij mensen met kanker die bezig zijn met behandelingen? 4) Welke betekenis heeft positief denken voor mensen met kanker die met curatieve opzet (genezend) worden behandeld. We zochten antwoorden op deze vragen door de ervaringen van mensen met kanker en hulpverleners centraal te plaatsen in de studies van dit proefschrift. Resultaten: Betekenis van hoop bij mensen met kanker die ongeneeslijk ziek zijn: Hopen wordt ervaren als stress reducerend en wordt gezien als noodzakelijk om te kunnen omgaan met hun situatie. Hopen geeft mensen met kanker veerkracht en maakt dat ze kunnen genieten in het heden. De sterkte van de hoop wordt vooral bepaald door het belang van het object waarop ze hopen, bijvoorbeeld het willen zien opgroeien van de kinderen. De sterkte van de hoop wordt nauwelijks bepaald door de kans om het doel daadwerkelijk te kunnen bereiken. Hopen geeft energie, maar kost ook energie. Mensen putten hoop uit verschillende bronnen, zoals positieve berichten van artsen. Als mensen de hoop niet uit krachtige bronnen kunnen putten, creëren mensen deze hoop zelf. Mensen gebruiken verschillende strategieën om hoop te creëren, zoals onder andere deel te nemen aan behandelingen en door vertrouwen in hun artsen te hebben. De hoop wordt bedreigd als de mogelijkheid op een negatieve uitkomst groter wordt. Het proces van het koesteren, voeden van de hoop en het verdedigen van de hoop, wanneer deze wordt bedreigd hebben we ‘the work of hope’ genoemd. Ervaringen van hulpverleners in het omgaan met ongeneeslijke zieke mensen met kanker: Onze studie laat zien dat de moeilijkheden die hulpverleners ervaren in het omgaan met hoopvolle palliatieve patiënten gebaseerd lijken te zijn op normatieve ideeën. Deze normatieve ideeën lijken gebaseerd te zijn op een gemeenschappelijk concept: een goede dood. Voor deze hulpverleners is een goede dood gebaseerd op goed afscheid kunnen nemen van hun dierbaren, zodat zij verder met hun leven kunnen. Goed afscheid kunnen nemen betekent dat de waarheid aanvaard dient te worden en dat men daarin berust. Hulpverleners zien het als hun professionele rol om patiënten te begeleiden naar de aanvaarding, berusting van het naderende einde. Hierdoor is de zorg niet altijd afgestemd op de wensen en behoeften van de patiënten. Literatuuronderzoek naar factoren geassocieerd met hoop gedurende behandelingen: Hoop is positief geassocieerd met kwaliteit van leven, sociale steun, spiritueel en existentieel welbevinden. Hoop is negatief geassocieerd met symptoomlast, psychologische distress en depressie. Geen relatie werd aangetoond tussen hoop, demografische en klinische factoren, zoals bijvoorbeeld leeftijd, geslacht en fase van de ziekte. De rol tussen hoop en angst is onduidelijk gebleven. Deze resultaten laten ons zien dat externe factoren (zoals demografische en klinische factoren) niet geassocieerd zijn met hoop. Terwijl intrinsieke factoren, wat wil zeggen factoren die worden ervaren en vastgesteld door patiënten zelf, zoals kwaliteit van leven, symptoomlast, psychologische distress en sociale steun wel geassocieerd zijn met hoop. Hoop lijkt veel meer een cognitief proces te zijn van een persoon, en gestuurd wordt door welke betekenis mensen toekennen aan factoren, dan dat deze van buitenaf wordt beïnvloed. Betekenis van positief denken bij mensen die met curatieve opzet (genezend) worden behandeld: Bij mensen met kanker die met curatieve opzet (genezend) zijn of worden behandeld blijkt niet hoop maar positief denken het centrale concept te zijn. Positief denken wil voor hen zeggen, leven alsof genezing een zekerheid is. Positief denken blijkt een manier te zijn om om te kunnen gaan met de onzekere toekomst. Mensen vinden dat ze positief moeten denken. Door positief te denken lukt het mensen om van het leven te kunnen genieten. Op deze manier kunnen ze ook de negatieve gedachten, die vaak aanwezig zijn, tijdelijk parkeren. Door dit tijdelijk parkeren van negatieve gedachten kan de stress gereduceerd worden en dit geeft ruimte om te leven. Dit leven kan dan op een meer betekenisvolle manier worden ingevuld. De mate waarin er inspanningen geleverd moeten worden om positief te denken kan per individu verschillen. Relatie hoop positief denken: Hoop en positief denken zijn afzonderlijke concepten, die dicht bij elkaar liggen en elkaar deels overlappen. Positief denken verschilt van hoop in de houding die mensen met kanker aannemen ten opzichte van de werkelijkheid. Positief denken wil zeggen dat mensen een negatieve afloop onwaarschijnlijk achten. Bij hoop is, in de ogen van wie hoopt, het bestaan van een negatieve afloop niet uit te sluiten maar daarom niet minder ongewenst. Hoop is er als een negatieve uitkomst ook mogelijk is, en tegen deze mogelijkheid willen mensen zich verzetten. Door te hopen zetten ze deze mogelijkheid als het ware achter een tochtscherm. In de curatieve fase brengt hoop geen rust wat ze met positief denken wel kunnen bewerkstelligen. Voor mensen in de curatieve fase levert hoop hen te weinig op. Hoop veronderstelt meer onzekerheid dan ze kunnen verdragen. Bij positief denken zegt men: “ik ga er vanuit dat het goed zal komen”, Bij hoop zegt men: “het kan ook goed komen”. Bij zowel hoop als positief denken gaat het over ‘iets’ wat ondraaglijk is, maar dat ‘iets’ is voor beide groepen wel iets anders. Aanbevelingen? Implicaties en aanbevelingen voor de praktijk: Het uitgangspunt voor de zorg van mensen met kanker zou moeten zijn om mensen te ondersteunen en helpen om te gaan met de uitdagingen waar ze voor staan. Een manier om zorg te bieden die afgestemd is op de wensen en behoeften van mensen met kanker, vereist in de eerste plaats dat hulpverleners weten wat deze wensen en behoeften zijn. Eenvoudige vragen als: “Wat is voor u belangrijk?” of “wat is, op dit moment, voor u belangrijk?” kunnen hierbij ondersteunend zijn. Patiënten voelen zich ondersteund als ze mogen hopen. Dat de hoop er mag zijn, ook als hetgeen waarop ze hopen, in de ogen van hulpverleners onrealistisch kan zijn. Patiënten waarderen eerlijkheid over de medische feiten die hulpverleners met hen bespreken. Deze eerlijke informatie hebben patiënten ook nodig. Ze willen immers geen valse hoop, patiënten willen weten hoe ze ervoor staan, alleen wel gecommuniceerd op een manier dat mensen hoop kunnen behouden. Hulpverleners kunnen hoop als hoop bevestigen door te zeggen: “Dat hoop ik ook, voor u”. Een helpende benadering zou kunnen zijn dat hulpverleners goed luisteren naar mensen met kanker met oprechte interesse. Door proberen te begrijpen wat mensen zeggen en daar hun boodschappen weer op af te stemmen, met eerbied voor de ambivalenties. Een persoonsgerichte benadering kan hierbij ondersteunend zijn. Implicaties voor onderwijs: Wat het onderwijs betreft, geldt dat hoop en positief denken bij mensen met kanker, of bij mensen met een (mogelijk of waarschijnlijke) ongunstige prognose in het algemeen, een thema moet zijn dat voldoende aandacht krijgt in de opleiding. Dat geldt voor de basisopleiding, maar al helemaal voor nascholingen aan zorgverleners en vrijwilligers werkzaam in de oncologische en palliatieve zorg. Eerlijke informatie geven, of eerlijk op uitspraken van patiënten reageren, en hoop niet wegnemen waar patiënten die koesteren, is niet vanzelfsprekend. Er is meer voor nodig dan vuistregels of communicatietechnieken. Onze ervaring met scholing in deze materie heeft ons geleerd dat positieve leereffecten bereikt kunnen worden door o.a. gebruik te maken van lesvormen waarin bestaande casuïstiek besproken kan worden en waarin de zorgverleners of vrijwilligers met elkaar in kleine groepjes kunnen discussiëren over deze casussen. In ziekenhuizen of andere zorginstellingen kan het ook helpen om deze thematiek te bespreken tijdens de patiëntenbespreking/ het multidisciplinair overleg of moreel beraad. Aanbevelingen voor verder onderzoek: In onze studies hebben we een aanzet gedaan om de relatie tussen de concepten hoop en positief te beschrijven, meer onderzoek naar de overeenkomsten en verschillen tussen beide concepten kan bijdragen aan een verdere conceptuele helderheid. Meer onderzoek kan ook gedaan worden naar de betekenis van hoop en positief denken bij specifieke groepen, zoals bijvoorbeeld naasten, mensen met een migratie achtergrond of bij mensen met kanker die ongeneeslijk ziek zijn en daar langdurig (10-15 jaar) mee (moeten) leven.
DOCUMENT
Sopropo wordt ook wel bitter gourd, balsempeer, karela of bittermeloen genoemd en is lid van de komkommerfamilie (Cucurbitaceae). Het is een eenhuizige, eenjarige, snelgroeiende en kruidachtige klimplant. De gerimpelde vrucht van de bitter gourd wordt in Azië, Oost-Afrika, Zuid-Amerika en India geconsumeerd als groente en medicijn. Alhoewel de sopropo nog niet bekend is in de Nederlandse keuken, kan dit zeker een aanwinst zijn in de huidige trend om voeding te gebruiken als medicijn. Het doel van deze teelthandleiding van sopropo is het toegankelijk maken van deze teelt voor Nederlandse telers en op deze wijze te kunnen voldoen aan de marktvraag. Daarnaast heeft deze teelthandleiding als doel inzicht te geven in de gestandaardiseerde productie van de medicinale inhoudsstoffen in de vrucht.
DOCUMENT
MULTIFILE
Patients with a hematologic malignancy increasingly prefer to be actively involved in treatment decision-making. Shared decision-making (SDM), a process that supports decision-making in preference-sensitive decisions, fits well with this need. A decision is preference sensitive when well-informed patients considerably differ in their trade-offs between the pros and cons of one option, or if more equal treatment options are available, including no treatment. SDM involves several steps: the first is choice talk, where the professional informs the patient that a decision needs to be made between the various relevant options and that the patient's opinion is important. The second is option talk, where the professional explains the options and their pros and cons. In the third step, preference talk, the professional and the patient discuss the patient's preferences. The professional supports the patient in deliberation. The final step is decision talk, where the professional and patient discuss the patient's decisional role preference, make or defer the decision and discuss possible follow-up.
DOCUMENT
Patients with a hematologic malignancy increasingly prefer to be actively involved in treatment decision-making.1,2 Shared decision-making (SDM), a process that supports decision-making in preference-sensitive decisions, fits well with this need. A decision is preference sensitive when well-informed patients considerably differ in their trade-offs between the pros and cons of one option, or if more equal treatment options are available, including no treatment. SDM involves several steps: the first is choice talk, where the professional informs the patient that a decision needs to be made between the various relevant options and that the patient's opinion is important. The second is option talk, where the professional explains the options and their pros and cons. In the third step, preference talk, the professional and the patient discuss the patient's preferences. The professional supports the patient in deliberation. The final step is decision talk, where the professional and patient discuss the patient's decisional role preference, make or defer the decision and discuss possible follow-up.3,4
DOCUMENT
Background Prehabilitation offers patients the opportunity to actively participate in their perioperative care by preparing themselves for their upcoming surgery. Experiencing barriers may lead to non-participation, which can result in a reduced functional capacity, delayed post-operative recovery and higher healthcare costs. Insight in the barriers and facilitators to participation in prehabilitation can inform further development and implementation of prehabilitation. The aim of this review was to identify patient-experienced barriers and facilitators for participation in prehabilitation. Methods For this mixed methods systematic review, articles were searched in PubMed, EMBASE and CINAHL. Articles were eligible for inclusion if they contained data on patient-reported barriers and facilitators to participation in prehabilitation in adults undergoing major surgery. Following database search, and title and abstract screening, full text articles were screened for eligibility and quality was assessed using the Mixed Method Appraisal Tool. Relevant data from the included studies were extracted, coded and categorized into themes, using an inductive approach. Based on these themes, the Capability, Opportunity, Motivation, Behaviour (COM-B) model was chosen to classify the identified themes. Results Three quantitative, 14 qualitative and 6 mixed methods studies, published between 2007 and 2022, were included in this review. A multitude of factors were identified across the different COM-B components. Barriers included lack of knowledge of the benefits of prehabilitation and not prioritizing prehabilitation over other commitments (psychological capability), physical symptoms and comorbidities (physical capability), lack of time and limited financial capacity (physical opportunity), lack of social support (social opportunity), anxiety and stress (automatic motivation) and previous experiences and feeling too fit for prehabilitation (reflective motivation). Facilitators included knowledge of the benefits of prehabilitation (psychological capability), having access to resources (physical opportunity), social support and encouragement by a health care professional (social support), feeling a sense of control (automatic motivation) and beliefs in own abilities (reflective motivation). Conclusions A large number of barriers and facilitators, influencing participation in prehabilitation, were found across all six COM-B components. To reach all patients and to tailor prehabilitation to the patient’s needs and preferences, it is important to take into account patients’ capability, opportunity and motivation.
DOCUMENT
Background: Shared decision-making (SDM) is often considered the ideal for decision-making in oncology. Views of specific groups such as ethnic minorities have seldom been considered in its development. Aim: In this study we seek to assess in oncology if there is a need for adaptation of the current SDM model to ethnic minorities and to formulate possible adjustments. Design: This study is embedded in empirical bioethics, an interdisciplinary approach integrating empirical data with ethical reasoning to formulate normative conclusions regarding a practice. For the empirical social scientific part, a cross-sectional qualitative study will be conducted; for the ethical reflection the Reflective Equilibrium will be used to develop a coherent view on the application of SDM among ethnic minorities in oncology. Method: Semi-structured interviews combined with visual methods (timelines and relational maps) will be held with healthcare professionals (HCPs), ethnic minority patients, and their relatives to identify values steering the behavior of these actors in SDM. In addition, focus groups (FGs) will be held with ethnic minority community members to identify value structures at the group level. Respondents will be recruited through organizations with access to ethnic minorities and collaborating hospitals. Data will be analyzed using a reflexive thematic analysis through the lens of Schwartz’s value theory. The results of the empirical phase will be included in the RE to formulate possible adjustments of the SDM model, if needed. Discussion: The integration of empirical data with ethical reflection is an innovative method in decision-making. This method enables a systematic and profound assessment of the need for adaptation of SDM and the formulation of theoretically and empirically based suggestions for adaptations of the model. Findings of this study may enrich the SDM model.
DOCUMENT