Background: Collaboration between parents and speech and language therapists (SLTs) is seen as a key element in family-centred models. Collaboration can have positive impacts on parental and children’s outcomes. However, collaborative practice has not been well described and researched in speech and language therapy for children and may not be easy to achieve. It is important that we gain a deeper understanding of collaborative practice with parents, how it can be achieved and how it can impact on outcomes. This understanding could support practitioners in daily practice with regard to achieving collaborative practice with parents in different contexts. Aims: To set a research agenda on collaborative practice between parents and SLTs in order to generate evidence regarding what works, how, for whom, in what circumstances and to what extent. Methods & Procedures: A realist evaluation approach was used to make explicit what collaborative practice with parents entails. The steps suggested by the RAMESES II project were used to draft a preliminary programme theory about collaborative practice between parents and SLTs. This process generates explicit hypotheses which form a potential research agenda. Discussion & Conclusions: A preliminary programme theory of collaborative practice with parents was drafted using a realist approach. Potential contextual factors (C), mechanisms (M) and outcomes (O) were presented which could be configured into causal mechanisms to help explain what works for whom in what circumstances. CMO configurations were drafted, based on the relevant literature, which serve as exemplars to illustrate how this methodology could be used. In order to debate, test and expand our hypothesized programme theory for collaborative practice with parents, further testing against a broader literature is required alongside research to explore the functionality of the configurations across contexts. This paper highlights the importance of further research on collaborative practice with parents and the potential value of realist evaluation methodology
Background: Collaboration between Speech and Language Therapists (SLTs) and parents is considered best practice for children with developmental disorders. However, such collaborative approach is not yet implemented in therapy for children with developmental language disorders (DLD) in the Netherlands. Improving Dutch SLTs’ collaboration with parents requires insight in factors that influence the way SLTs work with parents. Aims: To explore the specific beliefs of Dutch SLTs that influence how they collaborate with parents of children with DLD. Methods and procedures: We conducted three online focus groups with 17 SLTs using a reflection tool and fictional examples of parents to prompt their thoughts, feelings and actions on specific scenarios. Data were organised using the Theoretical Domains Framework (TDF). Outcomes and results: We identified 34 specific beliefs across nine TDF domains on how SLTs collaborate with parents of children with DLD. The results indicate that SLTs hold beliefs on how to support SLTs in collaborating with parents but also conflicting specific beliefs regarding collaborative work with parents. The latter relate to SLTs’ perspectives on their professional role and identity, their approach towards parents, and their confidence and competence in working collaboratively with parents.
Het doel van dit proefschrift betrof het verkennen van attituden en afwegingen rond taakherschikking tussen tandartsen en mondhygiënisten. Daarnaast werd nagegaan welke sociale kenmerken studenten toeschrijven aan elkaar, zichzelf en beide beroepsgroepen. Vervolgens werd het effect van een psychologische interventie in een onderwijssetting onderzocht op interprofessionele communicatie en percepties ten aanzien van interprofessionele taakverdeling. Tandartsen en mondhygiënisten hebben verschillende attituden ten opzichte van taakherschikking, vooral wat betreft de vrijgevestigde praktijk van mondhygiënisten. Dit laatste wordt het minst gewenst door tandartsen. Tandartsen en mondhygiënisten hebben verschillende afwegingen wanneer men een voor- of tegenstander is van dit beleid. De interprofessionele relatie tussen tandartsen en mondhygiënisten komt tot uiting in de attributie van specifieke sociale kenmerken. Tandheelkunde en mondzorgkunde studenten zijn beide de mening toegedaan dat tandartsen meer dominant zijn dan mondhygiënisten. Het faciliteren van interprofessionele groepsvorming kan zowel interprofessionele hiërarchie als tandarts-gecentreerde taakverdeling reduceren. Tijdens het eerste onderzoek (Hoofdstuk 2) werden verschillen tussen tandartsen en mondhygiënisten ontdekt ten aanzien van de taakuitbreiding van de mondhygiënist. De helft van alle tandartsen en de meeste mondhygiënisten hebben hierover een positieve attitude. Een interprofessionele kloof werd gevonden ten aanzien van de zelfstandige praktijkvoering van mondhygiënisten. Een minderheid van alle tandartsen heeft hierover een positieve attitude vergeleken met een meerderheid van alle mondhygiënisten. Dit suggereert dat de acceptatie van een zelfstandige mondhygiënist een groot obstakel is wanneer men taakherschikking wil implementeren. Tandartsen willen controle over de mondhygiënist behouden, daarom is het waarschijnlijk dat taakdelegatie boven taaksubstitutie wordt verkozen. Dit laatste betreft taakherschikking met professionele autonomie.
