Recente publicaties problematiseren de mate waarin onderwijsonderzoek bruikbaar en relevant onderzoek levert voor de praktijk. In het bijzonder is er onenigheid over of er teveel of te weinig interventiestudies worden uitgevoerd. Er is echter geen representatief beeld beschikbaar van welke onderzoeksmethoden onderwijsonderzoekers gebruiken. We onderzochten welke onderzoeksmethoden onderwijsonderzoekers gebruiken door een representatieve steekproef van abstracts te coderen onderwijsonderzoekscongressen op drie continenten, op drie momenten, over de afgelopen tien jaar (n = 3,342). Uit het overzicht komt naar voren dat onderwijsonderzoekers de afgelopen tien jaar steeds minder interventiestudies presenteren (van 17% naar 9%). De overgrote meerderheid van abstracts bij AERA, ACE, HKERA, en ECER zijn kwalitatieve observationele studies. EARLI is een uitzondering met een meerderheid van kwantitatieve observationele studies. Binnen EARLI zijn opvallende verschillen tussen landen zichtbaar. Door een representatief overzicht te bieden draagt deze paper bij aan een op feiten gebaseerde discussie over de samenstelling en richting van de onderwijswetenschappen.IntroductieOnderzoeksmethodes kunnen meer of minder geschikt zijn, afhankelijk van de onderzoeksvraag. Observationele studies zijn geschikt voor het verkennen van een onderzoekscontext, designstudies zijn geschikt voor het ontwikkelen van een interventie, interventiestudies zijn geschikt voor het meten van de impact of effectiviteit. Interventiestudies zijn de minst onbetrouwbare manier om uitspraken te doen over causaliteit en daardoor essentieel voor ‘wat werkt’ vragen (Dekker & Meeter, 2022). In het debat over evidence-informed education, stellen sommige onderwijsonderzoekers dat we te weinig interventiestudies doen, terwijl anderen juist waarschuwen voor een monocultuur van interventiestudies (Dekker & Meeter, 2022). Binnen de onderwijspsychologie bestudeerden Brady et al. (2023) wat de huidige verdeling van onderzoeksmethodes is door publicaties in ‘top-journals’ te coderen. Ze vonden dat het percentage van empirische artikelen dat interventies onderzocht daalde van 47% in 1994, tot 25% in 2020. Om na te gaan of hun observaties een bredere trend weerspiegelen in de onderwijswetenschappen repliceerden we hun studie met een bredere steekproef van congresbijdragen. Congresbijdragen zijn een bredere weerspiegeling van wat onderwijsonderzoekers doen doordat congressen minder selectief zijn en een betere geografische spreiding hebben.Onderzoeksvraag:Welke empirische onderzoeksmethodes gebruikten onderwijsonderzoekers in hun presentaties op congressen van 2013 tot en met 2023?MethodeWe selecteerden de 2013, 2018 en 2023 edities van onderwijsonderzoekscongressen van drie continenten, namelijk de AERA (American Educational Research Association), ACE (Asian Conference on Education) en EARLI (European Association for Research on Learning and Instruction). Om de dekking over Azië en Europa te verbeteren voegden we voor 2023 ook abstracts van de HKERA (Hong Kong Educational Research Association) en ECER (van de European Educational Research Association) toe. Voor elke editie codeerden we een steekproef van maximaal 384 willekeurige abstracts aan de hand van het codeerschema van Brady et al. (2023). De intercodeursbetrouwbaarheid was met een ICC van .704 voldoende.ResultatenHet percentage congresbijdragen van interventiestudies in onderwijsonderzoek nam de afgelopen tien jaar af van 17% naar 9%. Alle congressen, met uitzondering van EARLI, worden in toenemende mate gedomineerd door observationele kwalitatieve studies. Bij EARLI overheersen observationele kwantitatieve studies en vielen landelijke verschillen op. Duitsland en Nederland waren hofleverancier observationele kwantitatieve en interventiestudies en Scandinavische landen presenteerden het minste interventiestudies en voornamelijk kwalitatief onderzoek.DiscussieOnderwijsonderzoek lijkt zich net als onderwijspsychologie langzaam af te wenden van interventiestudies. Dit is een opmerkelijke ontwikkeling, gegeven dat juist interventiestudies nodig zijn om de causale vragen over effectiviteit van docenten en beleidsmakers te beantwoorden. Het signaleren van deze trend in een representatieve steekproef kan bijdragen aan een discussie over het onderwijsonderzoekslandschap. Wat zou het ideale onderzoeksportfolio zijn en wat zou er voor nodig zijn om dit als veld te bieden?
DOCUMENT
BACKGROUND: The predictive validity of the Low Back Pain Perception Scale is determined in two studies in general practice and showed sufficient discriminative ability, although the psychometric properties of the scale have never been established until now.OBJECTIVE: To determine the reliability and validity of the Low Back Pain Perception Scale in acute nonspecific low back pain patients.METHODS: The Low Back Pain Perception Scale has been authorized translated into Dutch by two bilingual content experts. A sample of 84 acute low back pain patients in physiotherapy primary care, mean age (SD) age 42 (12) years participated in this study. Internal reliability and a test-retest procedure within one-week interval were evaluated.RESULTS: The internal consistency Cronbach α=0.38 (95% CI 0.09 to 0.56) and test - retest reliability within one week Intra Class Correlation coefficient=0.50 (95% CI 0.31 to 0.64). Minimal Detectable Change was measured 1.95. The concurrent validity demonstrates Pearson's r=0.35 (95% CI 0.14 to 0.53).CONCLUSIONS:The Low Back Pain Perception Scale demonstrates poor internal consistency and reliability and moderate concurrent validity. Extreme high or low scores may be clinical relevant therefore the scale can be used as a first screening instrument.
LINK
Objective: To evaluate psychometrics of wearable devices measuring physical activity (PA) in ambulant children with gait abnormalities due to neuromuscular conditions. Data Sources: We searched PubMed, Embase, PsycINFO, CINAHL, and SPORTDiscus in March 2023. Study Selection: We included studies if (1) participants were ambulatory children (2-19y) with gait abnormalities, (2) reliability and validity were analyzed, and (3) peer-reviewed studies in the English language and full-text were available. We excluded studies of children with primarily visual conditions, behavioral diagnoses, or primarily cognitive disability. We performed independent screening and inclusion, data extraction, assessment of the data, and grading of results with 2 researchers. Data Extraction: Our report follows Preferred Reporting Items for Systematic Reviews and Meta-Analyses guidelines. We assessed methodological quality with Consensus-based Standards for the selection of health measurement instruments. We extracted data on reported reliability, measurement error, and validity. We performed meta-analyses for reliability and validity coefficient values. Data Synthesis: Of 6911 studies, we included 26 with 1064 participants for meta-analysis. Results showed that wearables measuring PA in children with abnormal gait have high to very high reliability (intraclass correlation coefficient [ICC]+, test-retest reliability=0.81; 95% confidence interval [CI], 0.74-0.89; I2=88.57%; ICC+, interdevice reliability=0.99; 95% CI, 0.98-0.99; I2=71.01%) and moderate to high validity in a standardized setting (r+, construct validity=0.63; 95% CI, 0.36-0.89; I2=99.97%; r+, criterion validity=0.68; 95% CI, 0.57-0.79; I2=98.70%; r+, criterion validity cutoff point based=0.69; 95% CI, 0.58-0.80; I2=87.02%). The methodological quality of all studies included in the meta-analysis was moderate. Conclusions: There was high to very high reliability and moderate to high validity for wearables measuring PA in children with abnormal gait, primarily due to neurological conditions. Clinicians should be aware that several moderating factors can influence an assessment.
DOCUMENT