PurposeAll entrepreneurs interact simultaneously with multiple entrepreneurial contexts throughout their entrepreneurial journey. This conceptual paper has two central aims: (1) it synthesises the current literature on gender and entrepreneurship, and (2) it increases our understanding of how gender norms, contextual embeddedness and (in)equality mechanisms interact within contexts. Illustrative contexts that are discussed include entrepreneurship education, business networks and finance.Design/methodology/approachThis conceptual paper draws upon extant literature to develop its proposed conceptual framework. It provides suggestions for systemic policy interventions as well as pointing to promising paths for future research.FindingsA literature-generated conceptual framework is developed to explain and address the systemic barriers faced by opportunity-driven women as they engage in entrepreneurial contexts. This conceptual framework visualises the interplay between gender norms, contextual embeddedness and inequality mechanisms to explain systemic disparities. An extra dimension is integrated in the framework to account for the power of agency within women and with others, whereby agency, either individually or collectively, may disrupt and subvert the current interplay with inequality mechanisms.Originality/valueThis work advances understanding of the underrepresentation of women entrepreneurs. The paper offers a conceptual framework that provides policymakers with a useful tool to understand how to intervene and increase contextual embeddedness for all entrepreneurs. Additionally, this paper suggests moving beyond “fixing” women entrepreneurs and points towards disrupting systemic disparities to accomplish this contextual embeddedness for all entrepreneurs. By doing so, this research adds to academic knowledge on the construction and reconstruction of gender in the field of entrepreneurship.
This longitudinal, quantitative study contributes to the debate on technology-based professional development by examining the extent to which a learning (LinkedIn) intervention in a university setting affects an individual’s social media use for professional development, and the extent to which this relates to self-reported employability. In addition, we investigated how this relationship is moderated by an individual’s motivation to communicate through social media (LinkedIn). Based on social capital theory and the conservation of resources theory, we developed a set of hypotheses that were tested based on longitudinal data collected from university employees (N = 101) in middle- and high-level jobs. First, in line with our expectations, social media use for professional development was significantly higher after the learning intervention than before. Second, partially in line with our expectations, social media use for professional development was positively related with the employability dimension anticipation and optimization. Third, contrary to our expectations, motivation to communicate through social media (LinkedIn) did not have a moderating role in this relationship. We concluded that the learning intervention has the potential to foster social media use for professional development, and in turn, can contribute to individuals’ human capital in terms of their employability. Hence, the intervention that forms the core of this empirical research can be a sustainable and promising human resource management (HRM) practice that fits the human capital agenda.
Sport for development (SFD) initiatives have faced numerous criticisms around the focus on individual-level (micro) outcomes and lack of integration at the community (meso) and structural (macro) levels. As a result, there is growing recognition that programmes need to find ways to work with and engage a wide range of community members and stakeholders through more inclusive, participatory approaches. One such approach is known as Living Labs. In the following conceptual article, we present the Sport and Social Cohesion Lab (SSCL) project, which implemented a Living Lab approach in various sport-based programmes from four different European countries. The main components of the Living Lab framework are presented, and practical insights are derived from the project. In addition, the unique and sometimes critical role of sport is reflected upon in relation to the Living Lab context. Through this, this article provides practitioners and academics with potential building blocks to implement Living Labs and/or embed participatory approaches in sport and physical activity contexts and social settings more generally.
Zijn data-analyse en bio-informatica de sleutel naar voorspellingen over de invloed van giftige stoffen op de gezondheid van mensen? Het project DART Pathfinder is een vervolgonderzoek naar een dierproefvrije testmethode. Met moderne ICT-technieken proberen we die voorspellingen te doen.Doel Het doel van dit project is om gegevens over giftige stoffen uit verschillende data bronnen samen te brengen. In het onderzoek gebruiken we technieken uit de bio-informatica. Zo willen we de eigenschappen van giftige stoffen beter in kaart brengen en (nadelige) effecten van soortgelijke stoffen kunnen voorspellen. Veel bedrijven maken producten of stoffen, die getest moeten worden of ze veilig zijn. Met dit project helpen we bedrijven om o.b.v. bestaande gegevens een betere keuze te maken welke testen ze hiervoor het beste kunnen gebruiken. Resultaten Kennis over computer modellen die voorspellingen doen, zoals machine learning, regression tree-based models; Nieuwe algoritmen (instructies om berekeningen uit te voeren) Inzicht in nieuwe biologische mechanismen obv data science Nieuwe statische methoden om data te analysen en voorspellingen te doen. Looptijd 01 februari 2018 - 01 februari 2022 Aanpak Met de gegevens uit het onderzoek maken we een computermodel dat voorspelt of giftige stoffen invloed hebben op de voortplanting en ontwikkeling van mensen. Die voorspelling gebeurt via machine learning, algoritmen en statistische methoden. Voor dit model wordt informatie uit publieke databases over fysische en chemische eigenschappen van mogelijk gevaarlijke stoffen samengevoegd met de gegevens over de invloed van deze stoffen op levende organismen. Net als in het eerste onderzoek (PreDART) werken we met rondwormen (C.elegans) en embryo's van zebravissen, met als doel geen proeven meer met ratten en konijnen te hoeven doen.
Graverij in oevers en waterkeringen door muskusratten, beverratten en binnenkort door bevers leidt in ons waterrijke Nederland tot aanzienlijke veiligheidsrisico’s, economische schade en structurele kosten. Vanwege zijn snelle opmars zal ook de bever, in navolging van de muskus- en de beverrat om beheersmaatregelen vragen, zij het andere want de bever is beschermd. Met een beter begrip van het gedrag en het terreingebruik van bevers is het wellicht mogelijk om ze zodanig te ‘sturen’ dat schade aan waterkeringen kan worden voorkomen. En waar doding van muskus- en beverratten noodzakelijk blijft, levert meer inzicht in het gedrag de mogelijkheid om dieren sneller en doelmatiger te vangen, hetgeen er voor zorgt dat er minder dieren gevangen en gedood hoeven te worden, dat er minder vangmiddelen ingezet hoeven te worden en dat er minder bijvangst is. De praktijkvraag van de waterschappen luidt dan ook: ‘Wat kunnen we leren van het gedrag en het terreingebruik van muskusratten, beverratten en bevers in Nederland teneinde graverij in waterkeringen en oevers te voorkomen’. Om het gedrag van deze dijkgravers beter in beeld te kunnen brengen ontwikkelen en gebruiken we zenders die zijn uitgerust met gps-locatie en gedragssensoren en die via LoRaWan kunnen worden uitgelezen. De belangrijkste onderzoeksvragen zijn: 1. Welke factoren beïnvloeden het dispersiegedrag van muskusratten, beverratten en bevers en bepalen de locatie van schuil- en nestplaatsen. Deze kennis draagt bij aan preventie (mitigatie van negatieve effecten) van graverij en kan gebruikt worden om vangstmethodes te optimaliseren. 2. Hoe kunnen we bestaande communicatie technologie en innovatieve methoden inzetten om voor real-time langeafstandscommunicatie (met weinig vermogen) toepassingen te ontwikkelen waarmee semi-aquatische knaagdieren kunnen worden gevolgd en hun gedrag in kaart kan worden gebracht.
In voedingsindustrie wordt veel gebruik gemaakt van inklapbare kratten. Doordat de kratten inklapbaar zijn wordt er bespaard op transportritten wat resulteert in een lagere Co2 uitstoot. Deze klapkratten worden vaak met de hand uitgevouwen, dit is zwaar en eentonig werk voor de werknemer. Reintjes Techniek gaat in 2020 een volledige productielijn ontwikkelen om het openvouwen van deze kratten te automatiseren. Hierbij zal een pallet met 300 ingevouwen kratten volledig automatisch leeggemaakt en uitgevouwen worden. Dit betekend dat er een depalletiseerder, ontstapelaar, openvouwer en een transportsysteem ontwikkeld gaat worden door Reintjes Techniek.