© 2025 SURF
Inschatten van het risico van herhaald delictgedrag is steeds belangrijker in het forensisch sociale domein. In dit artikel wordt beschreven hoe de risicotaxatie het best vorm kan krijgen in de praktijk en wat de rol van de verpleegkundig specialist hierin kan zijn. Aan de hand van de casus over Kimberly wordt duidelijk hoe risicotaxatie gebruikt kan worden in de behandeling.
Hogere kapitaaleisen voor banken zijn geen garantie voor een lager operationeel risico.
In dit onderzoek wordt eerst de theorie op het terrein van risicomanagement bij inzet van ICT op een rij gezet. Vervolgens wordt de benadering gekozen, die bij het empirisch onderzoek is gehanteerd. De keuze is hierbij gevallen op de benadering van risico bij inzet van ICT van Westerman c.s..
Individueel gedrag met zekerheid voorspellen is onmogelijk. Dat geldt dus ook voor het voorspellen van crimineel gedrag en voor het voorspellen van recidive, de term waarmee het opnieuw vertonen van crimineel gedrag wordt aangeduid. Voorspellen kan dus niet, maar het inschatten of taxeren van het recidive-risico kan wel. Dat is zelfs een belangrijk onderdeel van het werk van professionals in de forensisch sociale praktijk omdat het helpt bij de basisvragen waar zij voor staan. In deze bijdrage bespreken we eerst drie belangrijke basisvragen voor de forensisch sociale professional. Vervolgens gaan we in op drie methoden van risicotaxatie en criteria en bespreken de overwegingen om hiertussen een keuze te maken. Daarna gaan we in op wat dit betekent voor de praktijk.
Hoewel er de laatste decennia veel onderzoek is gedaan naar risico- en beschermende factoren en er vele risicotaxatie-instrumenten ontwikkeld zijn, is er duidelijk minder bekend over hoe de communicatie van risico’s naar de rechter of naar andere instellingen verloopt. Een wezenlijke vraag hierbij is hoe de informatie wordt ontvangen en begrepen en of de wijze van communiceren van invloed is op de besluitvorming, bijvoorbeeld het al dan niet opleggen van een (behandel)maatregel. Risicocommunicatie vormt de link tussen risicotaxatie en de besluitvorming en het daaropvolgende risicomanagement, en bepaalt daarmee in feite het nut van de risicotaxatie.
MULTIFILE
Review in het kader van COST Action IS1106 Working group 3 In the review below, we summarize resent empirical research about practising offender supervision in The Netherlands on six theme’s: 1. The roles, characteristics, recruitment and training of key actors in the delivery of offender supervision. 2. Interactions and relationships between key actors in the delivery of offender supervision and other relevant professionals. 3. The delivery/practice/performance of offender supervision. 4. The role of tools and technologies in the delivery of OS. 5. The management, supervision and/or regulation of practitioners and their practice. 6. Reflections / contextual issues Ongoing research is discussed in the descriptions of the different theme’s. We conclude with a short reflection about research on practising supervision in the Netherlands. The review is limited to studies about adults. Studies on community sentences have not yet been addressed, we will do this in the next version.
Reliability in decision making about intervention plans is a necessary condition for evidence-based probation work and equal treatment of offenders. Structuring decision making can improve agreement between clinical decision makers. In a former study however, we found that in Dutch probation practice structured risk and needs assessment did not result in acceptable agreement about intervention plans. The Dutch probation services subsequently introduced a tool for support in decision making on intervention plans. This article addresses the question whether the use of this tool results in better agreement between probation officers. A significant and meaningful improvement in agreement was found on all domains of the intervention plan. Implications for probation practice are discussed
In dit systematische literatuuronderzoek is kennis uit empirisch onderzoek in kaart gebracht over de werkzaamheid van werkwijzen voor reclasseringstoezicht. Werkzaamheid is daarbij gedefinieerd als: bijdragen aan recidivevermindering, beter functioneren van cliënten op verschillende gebieden of voorkomen van overtreding van voorwaarden en uitval. Op grond van een systematische verkenning van de (inter)nationale literatuur zijn 141 artikelen en rapporten geselecteerd en geanalyseerd. Van de volgende werkwijzen is voldoende empirische onderbouwing om te stellen dat deze werkzaam zijn in reclasseringstoezicht: • Hybride werken: combinatie van monitoring en begeleiding. • Inzetten van de zogenoemde RNR-principes als basis voor reclasseringstoezicht: ➢ Intensiviteit van de aanpak sluit aan bij het recidiverisico; ➢ Focus op dynamische criminogene factoren; ➢ Een cognitief-gedragsmatige aanpak, die is afgestemd op de krachten, motivatie, mogelijkheden, beperkingen en situatie van de cliënt. • Continuïteit in de relatie tussen reclasseringswerker en cliënt. • Een goede relatie / werkalliantie tussen reclasseringswerker en cliënt. • Prosociaal modelleren: voorbeeldgedrag laten zien, positief waarderen van prosociale uitingen en gedragingen door de cliënt, en afkeuren van procriminele uitingen en gedragingen. • Inzetten van cognitief gedragsmatige technieken. • Cliënten ondersteunen bij het versterken van hun vermogen om problemen op te lossen. • Ondersteunen bij het aangaan en onderhouden van prosociale bindingen en het doorbreken van sociale contacten die delictgedrag bevorderen.
Inleiding en doelstellingen: Het betrekken van naasten (sociale steun) kan gunstig zijn voor de forensisch psychiatrische behandeling bij het verminderen van recidive. Onbekend is of het stimuleren van het meenemen van naasten naar behandeling daadwerkelijk leidt tot het meenemen van naasten en of dit een positief effect heeft op recidivevermindering. Ontwerp en methoden: In deze pilotstudie werden twee groepen in de ambulante forensische psychiatrie vergeleken. De controlegroep kreeg de gebruikelijke behandeling in de periode van januari 2019 tot maart 2020. De interventiegroep werd in de periode maart 2020 tot maart 2021 specifiek gevraagd om (een) naaste(n) mee te nemen. Later werden deze groepen vergeleken op het ingeschatte recidiverisico. Resultaten: De controlegroep (N = 46) en interventiegroep (N = 47) verschilden niet van elkaar in het wel of niet meenemen van naasten (X2 =.41, p =.52). Ook de met de FARE gemeten vermindering van recidiverisico verschilde niet tussen de twee groepen (t(91) =.20, p =.84). Discussie en conclusies: Verschillende verklaringen zijn mogelijk van waarom niet meer naasten werden meegenomen. Allereerst de onduidelijkheid van de interventie om naasten mee te nemen. Daarbij zijn de simpele instructies mogelijk onvoldoende begrepen door de patiënt. Daarnaast kan schaamte of schuldgevoel patiënten ervan hebben weerhouden om naasten te vragen. Verder hadden patiënten mogelijk geen enkel sociaal netwerk of patiënten kunnen gevoelens van wrok hebben gehad. De rol van de naaste kan ook een factor zijn geweest om iemand niet uit te nodigen. Ook zou eigen psychopathologie belemmerend kunnen zijn geweest. Tevens zijn de landelijke COVID-19 maatregelen mogelijk van invloed geweest op de interventie, waarbij dit mogelijk extra invloed heeft gehad omdat het design participanten niet gerandomiseerd toewees aan een groep. Door dit alles werd mogelijk geen verschil in recidiverisico gevonden. Gesuggereerd wordt om bij nieuw onderzoek een langere behandeltermijn te onderzoeken, omdat recidivevermindering vaak meer tijd vereist.