Abstract: Plan adaptation during the course of (chemo)radiotherapy of H&N cancer requires repeat CT scanning to capture anatomy changes such as parotid gland shrinkage. Hydration, applied to prevent nephrotoxicity from cisplatin, could temporarily alter the hydrogen balance and hence the captured anatomy. The aim of this study was to determine geometric changes of parotid glands as function of hydration during chemoradiotherapy compared to a control group treated with radiotherapy only.
LINK
Lectorale rede, Groningen, 14-05-2013Welke effecten heeft de demografische verandering op ruimte en op het dagelijks leven van bewoners.
MULTIFILE
Background: Modern modeling techniques may potentially provide more accurate predictions of dichotomous outcomes than classical techniques. Objective: In this study, we aimed to examine the predictive performance of eight modeling techniques to predict mortality by frailty. Methods: We performed a longitudinal study with a 7-year follow-up. The sample consisted of 479 Dutch community-dwelling people, aged 75 years and older. Frailty was assessed with the Tilburg Frailty Indicator (TFI), a self-report questionnaire. This questionnaire consists of eight physical, four psychological, and three social frailty components. The municipality of Roosendaal, a city in the Netherlands, provided the mortality dates. We compared modeling techniques, such as support vector machine (SVM), neural network (NN), random forest, and least absolute shrinkage and selection operator, as well as classical techniques, such as logistic regression, two Bayesian networks, and recursive partitioning (RP). The area under the receiver operating characteristic curve (AUROC) indicated the performance of the models. The models were validated using bootstrapping. Results: We found that the NN model had the best validated performance (AUROC=0.812), followed by the SVM model (AUROC=0.705). The other models had validated AUROC values below 0.700. The RP model had the lowest validated AUROC (0.605). The NN model had the highest optimism (0.156). The predictor variable “difficulty in walking” was important for all models. Conclusions: Because of the high optimism of the NN model, we prefer the SVM model for predicting mortality among community-dwelling older people using the TFI, with the addition of “gender” and “age” variables. External validation is a necessary step before applying the prediction models in a new setting.
DOCUMENT
This study investigates the effect of position on build-plate on the dimensional deviations for stainless steel 316 L samples made by laser powder-bed fusion. To understand the effect of sample position on the build-plate (substrate) with respect to shrinkage and dimensional deviation, 36 samples in a 6 × 6 array were printed with three repetitions. The value of the diameter was measured at 10 points along the vertical axis in the perpendicular and parallel directions to the flow of the assisted gas. The results of the experiment show that there is shrinkage in both directions with respect to the gas flow. However, the extent of deviation in the perpendicular direction to the gas flow is greater compared to the parallel diameters for the samples. This can be related to the pressure of assisted gas and the difference in cooling rate corresponding to the position of the samples on the building substrate. The hypothesis is proved by conducting further experiments regulating the amount of gas flow by adjusting the individual nozzle for the gas flow to the build chamber. The reason for these deviations is speculated to be related to the rheology of the melt pool. This research could lay a solid foundation for the future development of a compensation strategy to nullify the effect of shrinkage and dimensional deviations on parts made using the laser powder-bed fusion technique. The results of shrinkage of the columns appear to suggest that there is an effect on the circularity from the assisting gas.
LINK
Thirty to sixty per cent of older patients experience functional decline after hospitalisation, associated with an increase in dependence, readmission, nursing home placement and mortality. First step in prevention is the identification of patients at risk. The objective of this study is to develop and validate a prediction model to assess the risk of functional decline in older hospitalised patients.
DOCUMENT
Samenvatting 'Gelegenheid alléén maakt nog geen dief' Inleiding Winkeldiefstal -diefstal van koopwaar uit een winkel, door bezoekers, gedurende openingstijd- heeft de Nederlandse detailhandel in 2009 325 miljoen euro gekost, exclusief de kosten voor preventie en nasleep van diefstallen. Behalve vanuit financieel oogpunt en op het niveau van de detailhandel is winkeldiefstal ook op maatschappelijk en individueel niveau een serieus probleem. Praktische oriëntatie Het onderzoek is gestart met een praktische oriëntatie op het probleem in de vorm van deskresearch en gesprekken met ervaringsdeskundigen uit de detailhandel en de beveiligingspraktijk. In het beleid van brancheorganisaties en overheid wordt op papier het belang van preventie benadrukt. Een belangrijk voordeel van (succesvolle) preventie is dat op termijn minder repressie, en daarmee ook minder kosten van aanhouding en juridische afhandeling nodig zijn. Toch zijn de meest voorkomende maatregelen repressief van aard. Zolang preventie niet volstaat blijf repressie ook nodig. In dit onderzoek ligt de nadruk op preventie van winkeldiefstal. Beslissingen met betrekking tot antidiefstal maatregelen zijn veelal gebaseerd op beschrijvende informatie en niet op verklarende, wetenschappelijke inzichten. Vaak is niet bekend waarom bepaalde maatregelen werken, en dus ook niet in welke omstandigheden ze het beste kunnen worden ingezet. Bij de keuze voor maatregelen ligt de nadruk vooral op effectiviteit en minder op efficiëntie, waarbij met efficiëntie wordt bedoeld: effect bereiken met niet meer kosten of inspanning dan noodzakelijk. Ook wordt niet altijd rekening gehouden met ongewenste effecten van maatregelen op regulier koopgedrag. Uit de praktische oriëntatie is geconcludeerd dat winkeliers over onvoldoende verklarende, wetenschappelijke inzichten in de gedragsdeterminanten van winkeldiefstal beschikken om gefundeerde beslissingen te kunnen nemen met betrekking tot effectieve en efficiënte antidiefstal maatregelen. Literatuurstudie Een literatuurstudie is uitgevoerd om praktisch hanteerbare theoretische inzichten met betrekking tot winkeldiefstal, die aanknopingspunten bieden voor niet alleen effectieve maar ook efficiënte antidiefstal maatregelen, in kaart te brengen. In de literatuur betreffende winkeldiefstal zijn diverse kwalificaties van het verschijnsel winkeldiefstal bekend, en worden verschillende typen winkeldieven onderscheiden. Verder is op basis van de literatuur geconcludeerd dat winkeldiefstal zich alleen voordoet als aan drie voorwaarden is voldaan: een potentiële dader, een gewild object en een toelaatbare winkelcontext. De combinatie van persoon, object en context wordt in dit proefschrift verder aangeduid als winkeldiefstalscenario. Met betrekking tot objecten zijn in de literatuur weinig studies gevonden. Toch bestaat er -op basis van één studie- wel een duidelijk beeld van de kenmerken die een object gevoelig maken voor winkeldiefstal. Uit de literatuurstudie is niet geheel duidelijk geworden op welke manier kenmerken van de objectieve context een rol spelen bij het vóórkomen van winkeldiefstal. Hoewel in de literatuur veel aandacht wordt besteed aan potentiële daders bestaat geen eenduidig beeld van dadergerelateerde gedragsdeterminanten. Er zijn aanzienlijke verschillen gevonden tussen de resultaten van diverse studies. Het grote aantal verschillende gedragsdeterminanten dat in de literatuur wordt vermeld en de assumptie dat ze onderling kunnen interacteren, maken winkeldiefstal tot een complex gedragsdomein. Juist daarom is een integrale benadering van het probleem van winkeldiefstal gewenst. Dat houdt in dat scenario's als geheel -dus alle scenario-elementen en hun mogelijke interactie- worden geanalyseerd. Alleen met een integrale benadering kan een volledig en realistisch beeld van winkeldiefstalscenario's worden verkregen. En alleen dan zijn efficiënte, op de situatie afgestemde maatregelen mogelijk. In de literatuur betreffende winkeldiefstal wordt echter veelal een partiële benadering gehanteerd. Gezien het grote aantal verschillende winkeldiefstalscenario's is het -in het kader van de praktische hanteerbaarheid- van belang dat theoretische inzichten betreffende winkeldiefstal in veel verschillende situaties (scenario's) geldig zijn. Ofwel: theoretische inzichten zouden bij voorkeur generaliseerbaar moeten zijn. Een integrale benadering is een voorwaarde, maar geen garantie voor de generaliseerbaarheid van theoretische inzichten in winkeldiefstal. Immers, bij een partiële benadering geldt de 'ceteris paribus clausule': dat wil zeggen dat verondersteld wordt dat 'de overige omstandigheden gelijk blijven'. In de praktijk zijn echter zelden 'de overige omstandigheden gelijk.' In de literatuur zijn weinig generaliseerbare inzichten met betrekking tot winkeldiefstal gevonden. De meeste studies zijn gericht op specifieke situaties. De partiële, specifieke benadering van veel studies met betrekking tot winkeldiefstal zijn tekenen van fragmentatie van de gedragswetenschap. In de literatuur met betrekking tot winkeldiefstal is meer aandacht voor de analyse van gedragsdeterminanten dan voor de vertaling van theoretische inzichten naar effectieve en efficiënte maatregelen. In studies die wel betrekking hebben op maatregelen ter bestrijding van winkeldiefstal zijn de onderzochte maatregelen zelden gebaseerd op inzicht in gedragsdeterminanten. Tot slot wordt in de literatuur benadrukt dat winkeldiefstal en koopgedrag plaatsvinden in dezelfde winkelcontext, deels overlappende gedragsdeterminanten hebben en daarom niet onafhankelijk van elkaar beschouwd zouden moeten worden. Probleemstelling Op basis van de praktische en theoretische oriëntatie is de volgende probleemstelling geformuleerd: ' De literatuur met betrekking tot winkeldiefstal is gefragmenteerd, en biedt daardoor onvoldoende aanknopingspunten voor een integraal, generaliseerbaar theoretisch kader voor het beschrijven en verklaren van winkeldiefstal, dat aanknopingspunten biedt voor het voorspellen en effectief en efficiënt bestrijden van winkeldiefstal.' Daar is de volgende doelstelling aan gekoppeld: 'Het vinden en evalueren van een praktisch hanteerbaar, generaliseerbaar, en integraal model dat winkeldiefstal kan beschrijven en verklaren en dat concrete aanknopingspunten biedt voor het voorspellen en efficiënt en effectief bestrijden van winkeldiefstal.' Het streven naar een integrale en generaliseerbare benadering is ook teruggevonden in de literatuur. Diverse studies benadrukken de behoefte aan een 'unificerende metatheorie': een allesomvattend kader waarin fundamentele theorieën worden verenigd, dat altijd geldig is. Een integrale benadering in combinatie met een diepgaand, gedetailleerd niveau van bestudering is complex qua uitvoering. In conventioneel sociaalwetenschappelijk onderzoek geldt het paradigma dat, wanneer er onvoldoende theoretisch inzicht bestaat in een bepaald gedragsdomein, dit domein uiteengerafeld wordt in deelaspecten die vervolgens elk afzonderlijk diepgaand bestudeerd worden. Deze partiële benadering werd bevestigd in het literatuuronderzoek. In dit onderzoek is gekozen voor een andere optie om de complexiteit van een integrale benadering op gedetailleerd niveau te reduceren. In plaats van het probleem partieel te benaderen is gekozen voor een integrale benadering op generiek niveau. Terwijl een partiële, gedetailleerde benadering te vergelijken is met het gebruik van een telelens (inzoomen op een detail), is een integrale, generieke benadering te vergelijken met het gebruik van een groothoeklens: een totaalbeeld, minder gedetailleerd maar met zicht op samenhang tussen de onderdelen van het geheel. Om met een integraal, generaliseerbaar en generiek model op hanteerbare wijze efficiëntie (maatwerk) mogelijk te maken is het volgende van belang: In het kader van maatwerk moet het generaliseerbare model informatie verwerken over het winkeldiefstalscenario waarin het wordt toegepast. Er moeten dus variabelen worden gemeten in het scenario. In het kader van generaliseerbaarheid moeten de bij het vorige punt bedoelde variabelen in elk scenario voorkomen, en moet de veronderstelde samenhang tussen verklarende en afhankelijke variabelen in elk scenario gelden. In het kader van een realistische indicatie moeten de variabelen gezamenlijk een zo volledig mogelijk (integraal) beeld vormen van het scenario. Immers: een integrale benadering is een voorwaarde voor generaliseerbaarheid. In het kader van de hanteerbaarheid moeten de bedoelde variabele eenvoudig te meten zijn. Uit het voorafgaande zijn de volgende onderzoeksvragen afgeleid: 1. Welk theoretisch generiek gedragsmodel hanteert een integrale en generaliseerbare benadering en biedt bovendien de mogelijkheid om op eenvoudige wijze een betrouwbare indicatie te geven van winkeldiefstalscenario's? 2. In hoeverre, en hoe biedt dit model inzicht in de determinanten van het gedrag van (potentiële) winkeldieven? Theoretisch kader De eerste onderzoeksvraag is beantwoord door middel van literatuuronderzoek. Daartoe zijn eerst de criteria waaraan het beoogde model moet voldoen nader uitgewerkt: Integraal: om een realistische indicatie te kunnen geven van een scenario moeten variabelen gemeten worden over scenario's als geheel. Ten behoeve van aanknopingspunten voor efficiënte maatregelen is het van belang dat er expliciete aandacht is voor het gezamenlijke effect van de verklarende variabelen (interactief model). Generaliseerbaar: zowel variabelen als de veronderstelde onderlinge samenhang tussen de verklarende variabelen zijn geldig in alle situaties. Generiek: het aantal verklarende variabelen -op operationeel niveau- moet tussen drie en zeven liggen. Aandachtspunt daarbij is een eenduidige definiëring van gehanteerde begrippen (onder meer ten behoeve van eenvoudige meetbaarheid). Vervolgens is de literatuur met betrekking tot 'unificatie van kennis' bestudeerd. Twee theorieën zijn beoordeeld aan de hand van de opgestelde criteria: 'Consilience, the unity of knowledge' (Wilson, 1989) en de Tree of Knowledge (Henriques, 2003). De eerste theorie bleek te complex om praktisch toe te passen, en de tweede leidde uiteindelijk tot twee verschillende theorieën als kader waarbinnen winkeldiefstal bestudeerd zou moeten worden. Daarop zijn de uit het literatuuronderzoek bekende modellen betreffende winkeldiefstal opnieuw bestudeerd, maar nu expliciet aan de hand van de opgestelde criteria. Ook deze analyse leverde niet het gewenste resultaat. De drie modellen die een integrale benadering mogelijk maken bleken te complex in gebruik. De Theory of Planned Behaviour (Ajzen, 1991) en de Rational Choice Theory (Cornish & Clarke, 1986) vanwege de hoge mate van detail op operationeel niveau, en het CMO-model (Pawson & Tilley, 1997) omdat de enige verklarende variabele moeilijk te meten is. Door het generieke niveau is de betekenis van de variabele niet eenduidig. Voor de Theory of Planned Behaviour en de Rational Choice Theory geldt bovendien dat ze niet generaliseerbaar zijn: ze gelden alleen in situaties met weloverwogen gedrag. Uiteindelijk zijn twee gedragsmodellen bestudeerd die nog niet bekend waren uit het literatuuronderzoek naar gedragsdeterminanten van winkeldiefstal: het MOA-model (Maclnnis & Jaworski, 1989) en het Triade-model (Poiesz,1999). Hoewel beide modellen generaliseerbaar zijn en op hanteerbare wijze een integrale benadering mogelijke maken is uiteindelijk is gekozen voor het Triade-model vanwege het interactieve karakter van het model. Daardoor biedt het meer aanknopingspunten voor effectieve en efficiënte maatregelen. Volgens het Triade-model is alle gedrag, dus ook winkeldiefstal, te verklaren aan de hand van drie generieke variabelen: Motivatie (M), Capaciteit (C), en Gelegenheid (G). De waarschijnlijkheid van gedrag kan worden geschat aan de hand van de Triade-score: MxCxG. De theorie van het Triade-model maakt onder meer onderscheid tussen subjectieve en objectieve M, C en G. De subjectieve factoren bepalen de waarschijnlijkheid van gedrag en de objectieve factoren bepalen de mate van succes. Omdat in dit onderzoek de nadruk ligt op preventie, en dus het voorkomen van gedrag, wordt uitgegaan van subjectieve M, C en G. Empirisch onderzoek De tweede onderzoekvraag is beantwoord aan de hand van empirisch onderzoek. De onderzoeksdoelgroep is afgebakend tot middelbare scholieren. Gekozen is voor een onderzoeksopzet met manipulatie van fictieve scenario's. Dat betekent dat niet het werkelijke gedrag, maar de gedragsintentie als afhankelijke variabele wordt gehanteerd. Eerder was echter al besloten dat -in het kader van preventie- niet het reduceren van de succesratio van pogingen tot winkeldiefstal, maar het voorkomen van pogingen ofwel het beperken van de gedragsintentie het uitgangspunt is. Op basis van literatuuronderzoek en kwalitatief onderzoek onder potentiële daders (scholieren), slachtoffers (managers en personeel van supermarkten) en deskundigen (vertegenwoordigers van beveiligingsbedrijven en politie) zijn vierentwintig scenario's (drie series van acht) met naar verwachting verschillende M-, C- en G-waarden ontworpen. (Om de werkelijke M-, C- en G-waarden te identificeren zijn deze scenario's voorgelegd aan middelbare scholieren met de vraag aan te geven hoe hoog volgens hen de M, C, G tot winkeldiefstal van ' de meeste scholieren' in het betreffende scenario zou zijn. Omdat uit een pilotstudy was gebleken dat scholieren sociaal wenselijke antwoorden geven zijn indirecte vragen gesteld. Elk serie van acht scenario's is voorgelegd aan vier klassen (van ongeveer 22 leerlingen elk) die varieerden naar schooltype (Vmbo en Havo/Vwo) en leeftijd (onderbouw en bovenbouw). Om het verband tussen M, C en G en Intentie te kunnen onderzoeken is ook gevraagd naar de Intentie tot winkeldiefstal M, C en G zijn enkelvoudig gemeten, met behulp van 7-punts Likertschalen. Zo is de theoretische eenvoud (hanteerbaarheid) van het Triade-model ook methodologisch voortgezet. In de conventionele literatuur wordt vaak aanbevolen om abstracte begrippen zoals M, C en G -ten behoeve van de betrouwbaarheid- te meten met behulp van meervoudige schalen. Om de betrouwbaarheid van enkelvoudig meten te controleren zijn een hertest -dezelfde meting bij dezelfde respondenten op een later tijdstip- en een paralleltest -bij één groep respondenten zowel enkelvoudig als meervoudig meten- uitgevoerd. Op basis van een Wilcoxon signed-rank test en Spearmans Rho is geconcludeerd dat enkelzijdig meten van M, C en G tot winkeldiefstal in fictieve scenario's onder scholieren niet minder betrouwbaar hoeft te zijn dan meervoudige meten. De verzamelde M-, C-, G- en Intentiescores lieten geen normaalverdelingen zien. Om die reden zijn non-parametrische toetsen uitgevoerd en is bij de identificatie van scenario's gekeken naar medianen in plaats van naar gemiddelden. Opvallend resultaat was verder dat slechts een klein deel van de scenario's door scholieren werd geïdentificeerd zoals ze bij het ontwerp waren bedoeld. Mede op basis van opmerkingen tijdens de dataverzameling bestaat het vermoeden dat voor scholieren de begrippen Motivatie, Capaciteit en Gelegenheid niet eenduidig genoeg zijn om ze op de juiste manier te interpreteren. Om te onderzoeken of er inderdaad een verband bestaat tussen Triade-scores (MxCxG) en Intentie zijn de (gestandaardiseerde) Triade-scores van de ene helft van de steekproef vergeleken met de (gestandaardiseerde) Intentiescores van de andere helft. Er is gekozen voor between-subjects vergelijkingen om uit te sluiten dat de Intentiescores tijdens de meting zijn beïnvloed doordat gevraagd is naar M-, C- en G-scores. Daarnaast zijn ook within-subjects vergelijkingen gemaakt. De Mann-Whitney tests (voor de between-subjects vergelijking) en Spearman's Rho (voor de within-subjects vergelijkingen) toonden een evident verband aan tussen Triade-scores en Intentiescores voor dezelfde scenario's. Ondanks de positieve resultaten bestonden twijfels over de motivatie en capaciteit van scholieren om M, C en G tot winkeldiefstal voor 'de meeste scholieren' in fictieve scenario's juist te schatten. Om die reden is aanvullend onderzoek gedaan waarbij stand-ins zijn ingezet om -in dezelfde scenario's- M, C en G van ' de meeste scholieren' te schatten. De stand-ins (derde jaar studenten Fontys) zijn geselecteerd op basis van expertise op het gebied van het Triade-model en kennis van de doelgroep. Met behulp van een Mann-Whitney test zijn de gestandaardiseerde Triade-scores van de stand-ins vergeleken met de gestandaardiseerde Intentiescores van scholieren. De overlap was evident: voor geen van de zeven beoordeelde scenario's was er een significant verschil. Conclusie De resultaten van dit onderzoek vormen een ondersteuning voor een alternatieve -niet-conventionele- integrale, hanteerbare en daardoor generieke, benadering van winkeldiefstal. Het Triade-model is een generaliseerbaar en generiek model dat een integrale benadering van het gedrag van (potentiële) winkeldieven mogelijk maakt. De resultaten van het empirisch onderzoek tonen aan dat door respondenten geschatte M-, C- en G-waarden een significant verband vertonen met de geschatte Intentie tot winkeldiefstal van ' de meeste scholieren' in die scenario's. In theoretisch opzicht heeft het onderzoek geleid tot een generaliseerbaar -en dus integraal- theoretisch kader dat ten behoeve van de praktische hanteerbaarheid bovendien overzichtelijk en daardoor van generiek niveau moest zijn. Deze combinatie van criteria impliceert dat de conventionele focus op detail en nauwkeurigheid wordt losgelaten. Een punt van aandacht is het criterium 'generaliseerbaarheid'. In dit onderzoek wordt met generaliseerbaarheid bedoeld dat het model in elke mogelijk winkeldiefstalscenario geldig is. Generaliseerbaarheid betekent echter ook ' externe validiteit' ofwel: generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten naar praktijksituaties. Gezien de gehanteerde methode -manipulatie van fictieve scenario's- kunnen over de tweede betekenis van generaliseerbaarheid geen uitspraken worden gedaan. In methodologisch opzicht heeft het onderzoek inzichten opgeleverd met betrekking tot het werken met 'stand-ins': respondenten met enige expertise op het gebied van het Triade-model en bovendien kennis van de doelgroep. Stand-ins bleken tegen de verwachting in vaak in staat om in fictieve scenario's een betrouwbare schatting te maken van M-, C- en G-waarden van de doelgroep. Nader onderzoek naar de criteria waar stand-ins aan moeten voldoen, en naar de inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid van stand-ins is aanbevolen. Op operationeel niveau werd het streven naar eenvoud doorgezet door de -abstracte- variabelen van het Triade-model enkelvoudig te operationaliseren. Een hertest en paralleltest hebben uitgewezen dat de onconventionele enkelvoudige operationalisatie niet minder betrouwbaar hoeft te zijn dan de -bij abstracte variabelen gebruikelijke - multi-item operationalisatie. Aandachtspunt is wel een eenduidige definiëring van M, C en G. De minder conventionele aanpak kwam bovendien tot uiting in het gebruik van non-parametrische toetsen. Resultaten van non-parametrische toetsen zijn minder nauwkeurig dan resultaten van parametrische toetsen, maar komen de hanteerbaarheid ten goede: ze maken statistische analyses op niet normaalverdeelde data mogelijk. Non-parametrisch toetsen sluit dan ook goed aan bij de in dit onderzoek gekozen benadering. Gebruik maken van wetenschappelijk kennis ter onderbouwing van keuzes met betrekking tot de bestrijding van winkeldiefstal is ongebruikelijk in de detailhandelspraktijk. Dat betekent dat gedragsbeïnvloeding van de betrokken personen nodig is. Een analyse van de Motivatie, Capaciteit en Gelegenheid ten aanzien van het gebruiken van wetenschappelijke inzichten onder winkeliers, beleidsmakers, en andere betrokkenen zou het gebruik van het Triade-model kunnen stimuleren.
DOCUMENT
This booklet holds a collection of drawings, maps, schemes, collages, artistic impressions etc. which were made by students during an intense design moment in the project (re)CYCLE Limburg, which took place in December 2016. Students of Built Environment, Facility Management, Social Work and Health & Care cooperated in making designs and developing strategies for urban renewal in Kerkrade West (Province of Limburg, the Netherlands). The study focused on the importance of qualitative and shared public spaces. The local community (inhabitants, shopkeepers, entrepreneurs, municipality, housing corporation) was actively engaged by sharing knowledge and information, ideas and opinions. These reflections are part of the Limburg Action Lab (part of the Smart Urban Redesign Research Centre). It engages in research by design on innovative and tactical interventions in public space, that might enhance the identity, sustainability and socio-spatial structure of neighbourhoods.
DOCUMENT
OBJECTIVE: To further test the validity and clinical usefulness of the steep ramp test (SRT) in estimating exercise tolerance in cancer survivors by external validation and extension of previously published prediction models for peak oxygen consumption (Vo2peak) and peak power output (Wpeak).DESIGN: Cross-sectional study.SETTING: Multicenter.PARTICIPANTS: Cancer survivors (N=283) in 2 randomized controlled exercise trials.INTERVENTIONS: Not applicable.MAIN OUTCOME MEASURES: Prediction model accuracy was assessed by intraclass correlation coefficients (ICCs) and limits of agreement (LOA). Multiple linear regression was used for model extension. Clinical performance was judged by the percentage of accurate endurance exercise prescriptions.RESULTS: ICCs of SRT-predicted Vo2peak and Wpeak with these values as obtained by the cardiopulmonary exercise test were .61 and .73, respectively, using the previously published prediction models. 95% LOA were ±705mL/min with a bias of 190mL/min for Vo2peak and ±59W with a bias of 5W for Wpeak. Modest improvements were obtained by adding body weight and sex to the regression equation for the prediction of Vo2peak (ICC, .73; 95% LOA, ±608mL/min) and by adding age, height, and sex for the prediction of Wpeak (ICC, .81; 95% LOA, ±48W). Accuracy of endurance exercise prescription improved from 57% accurate prescriptions to 68% accurate prescriptions with the new prediction model for Wpeak.CONCLUSIONS: Predictions of Vo2peak and Wpeak based on the SRT are adequate at the group level, but insufficiently accurate in individual patients. The multivariable prediction model for Wpeak can be used cautiously (eg, supplemented with a Borg score) to aid endurance exercise prescription.
DOCUMENT
In deze survey hebben we de gevolgen van de bezuinigingen en de krimp voor praktijkgericht onderzoek gemeten met een enquête onder 200 Nederlandse lectoren
DOCUMENT
The scope of this thesis of Gerrit Bouwhuis, lecturer at Saxion Research Centre for Design and Technology in Enschede is the development of a new industrial applicable pre-treatment process for cotton based on catalysis. The pre-treatment generally consists of desizing, scouring and bleaching. These processes can be continuous or batch wise. Advances in the science of biocatalytic pre-treatment of cotton and catalytic bleaching formed the scientific basis for this work. The work of Agrawal on enzymes for bio-scouring and of Topalovic on catalytic bleaching led to the conclusion that reduced reaction temperatures for the pre-treatment processes of cotton are possible. A second reason for the present work is a persistent and strong pressure on the industry to implement ‘more sustainable’ and environmental friendlier processes. It was clear that for the industrial implementation of the newly developed process it would be necessary to ‘translate’ the academic knowledge based on the catalysts, into a process at conditions that are applicable in textile industry. Previous experiences learned that the transition from academic knowledge into industrial applicable processes often failed. This is caused by lack of experience of university researchers with industrial product and process development as well as a lack of awareness of industrial developers of academic research. This is especially evident for the so-called Small and Medium Enterprises (SME’s). To overcome this gap a first step was to organize collaboration between academic institutes and industries. The basis for the collaboration was the prospect of this work for benefits for all parties involved. A rational approach has been adopted by first gathering knowledge about the properties and morphology of cotton and the know how on the conventional pre-treatment process. To be able to understand the conventional processes it was necessary not only to explore the chemical and physical aspects but also to evaluate the process conditions and equipment that are used. This information has been the basis for the present lab research on combined bio-catalytic desizing and scouring as well as catalytic bleaching. For the measurement of the performance of the treatments and the process steps, the performance indicators have been evaluated and selected. Here the choice has been made to use industrially known and accepted performance indicators. For the new bio-catalytic pre-treatment an enzyme cocktail, consisting of amylase, cutinase and pectinase has been developed. The process conditions in the enzyme cocktail tests have been explored reflecting different pre-treatment equipment as they are used in practice and for their different operation conditions. The exploration showed that combined bio-catalytic desizing and scouring seemed attractive for industrial application, with major reduction of the reaction and the rinsing temperatures, leading to several advantages. The performance of this treatment, when compared with the existing industrial treatment showed that the quality of the treated fabric was comparable or better than the present industrial standard, while concentrations enzymes in the cocktail have not yet been fully optimized. To explore the application of a manganese catalyst in the bleaching step of the pre-treatment process the fabrics were treated with the enzyme cocktail prior to the bleaching. It has been decided not to use conventional pre-treatment processes because in that case the combined desizing and scouring step would not be integrated in the newly developed process. To explore catalytic bleaching it has been tried to mimic the existing industrial processes where possible. The use of the catalyst at 100°C, as occurs in a conventional steamer, leads to decomposition of the catalyst and thus no bleach activation occurs. This led to the conclusion that catalytic bleaching is not possible in present steamers nor at low temperatur
MULTIFILE