Inleiding
Op overtreding van de zogenoemde inlichtingenplicht uit de Participatiewet staat een bestuurlijke boete (hierna: boete). Die verplichting houdt in dat de belanghebbende het college van burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De inlichtingenplicht vormt de keerzijde van het recht op bijstand. Overtreding van die verplichting, waardoor ten onrechte (te hoge) bijstand is ontvangen, wordt ook wel uitkeringsfraude genoemd.
In kader van een strenge aanpak van fraude stond aanvankelijk een fikse boete op overtreding van de inlichtingenplicht, namelijk een boete van in beginsel 100 procent van het bedrag dat ten onrechte aan bijstand is genoten (het benadelingsbedrag). De boete kan worden gematigd als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Echter, op basis van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: Centrale Raad) is de boetehoogte ingrijpend afgezwakt. Voortaan dient de hoogte van de boete nadrukkelijk te worden afgestemd op de mate van verwijtbaarheid en de draagkracht van de overtreder. Dit in verband met het evenredigheidsbeginsel. De Centrale Raad heeft daartoe verschillende boetecategorieën geïntroduceerd met een bijbehorende boetehoogte.
Door verschillende boetecategorieën te introduceren, heeft de Centrale Raad de hoogte van de boete bijgesteld en maatwerk willen afdwingen in de boetepraktijk. In hoeverre is dat gelukt? Hoe houdt de gemeentelijke boeteambtenaar rekening met de verwijtbaarheid en draagkracht van de overtreder? Tot welke boetes leidt dit? In dit artikel sta ik stil bij de voorziene en onvoorziene effecten van de jurisprudentie van de Centrale Raad. Daarvoor ga ik eerst in op het juridisch kader voor de boetepraktijk. Vervolgens ga ik nader in op de rechtspraktijk, om op basis daarvan een conclusie te trekken over maatwerk bij boetes voor uitkeringsfraude.