Numerous laboratory-based studies recorded eye movements in participants with varying expertise when watching video projections in the lab. Although research in the lab offers the advantage of internal validity, reliability and ethical considerations, ecological validity is often questionable. Therefore the current study compared visual search in 13 adult cyclists, when cycling a real bicycle path and while watching a film clip of the same road. Dwell time towards five Areas of Interest (AOIs) is analysed. Dwell time (%) in the lab and real-life was comparable only for the low quality bicycle path. Both in real-life and the lab, gaze is predominantly driven towards the road. Since gaze behaviour in the lab and real-life tends to be comparable with increasing task-complexity (road quality), it is concluded that under certain task constraints laboratory experiments making use of video clips might provide valuable information regarding gaze behaviour in real-life.
DOCUMENT
Based on the theory of embodied cognition we developed NOOT, at tangible tool that allows marking audio-moments during creative sessions. A detailed analysis of using NOOT in practice lead to a reconceptualization of NOOT within processes of external scaffolding. It also spurred a new design project focused on reflection during group sessions
DOCUMENT
Ontwerponderzoek heeft als doel op onderzoek gebaseerde oplossingen te ontwikkelen voor complexe problemen uit de onderwijspraktijk en door het evalueren van deze oplossingen bij te dragen aan wetenschappelijke kennis. Ontwerponderzoek vindt in een aantal cycli en altijd in nauwe samenwerking met de schoolpraktijk plaats. Van cruciaal belang hierbij is om de belangrijkste ontwerpproblemen grondig te begrijpen, de meest veelbelovende kenmerken voor het ontwerp te identificeren, op basis hiervan prototypen te ontwerpen en deze in de praktijk uit te proberen.
DOCUMENT
Background: The purpose of this study is to increase our understanding of environmental correlates that are associated with route choice during active transportation to school (ATS) by comparing characteristics of actual walking and cycling routes between home and school with the shortest possible route to school. Methods: Children (n = 184; 86 boys, 98 girls; age range: 8–12 years) from seven schools in suburban municipalities in the Netherlands participated in the study. Actual walking and cycling routes to school were measured with a GPS-device that children wore during an entire school week. Measurements were conducted in the period April–June 2014. Route characteristics for both actual and shortest routes between home and school were determined for a buffer of 25 m from the routes and divided into four categories: Land use (residential, commercial, recreational, traffic areas), Aesthetics (presence of greenery/natural water ways along route), Traffic (safety measures such as traffic lights, zebra crossings, speed bumps) and Type of street (pedestrian, cycling, residential streets, arterial roads). Comparison of characteristics of shortest and actual routes was performed with conditional logistic regression models. Results: Median distance of the actual walking routes was 390.1 m, whereas median distance of actual cycling routes was 673.9 m. Actual walking and cycling routes were not significantly longer than the shortest possible routes. Children mainly traveled through residential areas on their way to school (>80 % of the route). Traffic lights were found to be positively associated with route choice during ATS. Zebra crossings were less often present along the actual routes (walking: OR = 0.17, 95 % CI = 0.05–0.58; cycling: OR = 0.31, 95 % CI = 0.14–0.67), and streets with a high occurrence of accidents were less often used during cycling to school (OR = 0.57, 95 % CI = 0.43–0.76). Moreover, percentage of visible surface water along the actual route was higher compared to the shortest routes (walking: OR = 1.04, 95 % CI = 1.01–1.07; cycling: OR = 1.03, 95 % CI = 1.01–1.05). Discussion: This study showed a novel approach to examine built environmental exposure during active transport to school. Most of the results of the study suggest that children avoid to walk or cycle along busy roads on their way to school. https://doi.org/10.1186/s12966-016-0373-y
MULTIFILE
Het eenduidige antwoord op de onderzoeksvraag ‘Hoe bereiden jongsenioren zich voor op hun mogelijke kwetsbaarheid in gezondheid en welzijn op de lange termijn’ is dat jongsenioren zich nauwelijks voorbereiden op hun kwetsbaarheid in de toekomst en het beste benaderd kunnen worden vanuit hun situatie in het heden rond de dimensies van Positieve Gezondheid 5 . Deze zijn gebaseerd op de methode goed-gevoel-stoel 6 en weergegeven in de vier stoelpoten van een kwalitatief goed seniorenleven te weten 1) Levensloopbestendig wonen, 2) Mobiliteit/ vitaliteit, 3) zingeving en 4) gezondheid. Financiën kunnen bij alle stoelpoten een sub-thema zijn, evenals technologische innovaties om de stoelpoten stevig te houden. De doelgroep jongsenioren tussen 60 en 70 jaar kan verbreed worden naar vitale senioren, de zogenoemde 3e generatie ouderen. De betrokken jongsenioren willen, naast het bezig zijn met de eigen situatie, ook betrokken worden bij vrijwillige ondersteuning van kwetsbare generatiegenoten. De drie cycli in het onderzoeksproces en de daarbinnen gehanteerde methodieken binnen het Design Thinking proces hebben inzicht gegeven in de vragen, behoeften en wensen van de jongsenioren. De uitkomsten van het onderzoek hebben geresulteerd in de drie werkgroepen (proeftuinen) met de 1) Levensloopbestendig wonen, 2) Mobiliteit/ vitaliteit en 3) Zingeving. Vanwege de coronacrisis zijn in april 2020 de drie proeftuinen, met in totaal 20 jongsenioren, online van start gegaan. Wat betreft het ontwikkel-/ innovatieproces komt naar voren dat het werken met op elkaar aansluitende onderzoekcycli binnen het Design Thinking proces een goede weg is om te komen tot uitkomsten gedragen door de doelgroep. De initiatiefgroep van betrokken jongsenioren (eindgebruikers) functioneert als drijvende kracht om samen met de partners van het Living Lab, proeftuinen op te zetten en hierbinnen tot concrete sociaal-technologische producten te komen. Het Living Lab (voorheen klankbordgroep) met vertegenwoordigers van alle betrokken partijen initieert opdrachten en is verantwoordelijk voor afstemming, samenwerking, facilitering en beleidsmatige ondersteuning van zowel het overkoepelend onderzoek van het Living Lab als het toewerken naar concrete producten in de proeftuinen. Uit de reflectie met alle betrokkenen komt naar voren dat er binnen het Design Thinking proces (DT) minstens 4-6 weken beschikbaar moeten zijn om vragen, behoeften en wensen van bewoners te verzamelen. Betrokken studenten hebben pas dan voldoende tijd om zich te verbinden met respondenten om hun vragen ‘op te halen’ en te doorgronden. Naar het onderwijs wordt daarom aanbevolen dat er binnen projecten of minors twee onderwijsperiodes (20 weken) beschikbaar zijn voor de fasen Empathize, Define, Ideate en Prototype. In de afstudeerfase kunnen studenten zich verbinden met het Living Lab door het uitwerken van een deelvraag van het hoofdonderzoek binnen de DT-methodiek. Voor de continuïteit van het onderzoekproces dient de hoofdonderzoeker zelf betrokken te zijn bij de uitvoering. Daardoor is hij of zij beter in staat het vervolgonderzoek te initiëren, met betrokken partijen de kwaliteit van het ontwikkel-/innovatieproces te bewaken, studentonderzoekers te coachen in het te doorlopen proces, continuïteit te realiseren m.b.t. het doorgeven van de onderzoekcycli en met docentbegeleiders de methodiek van datavergaring, verslaglegging en terugkoppeling te bespreken en te regelen dat studenten die hierin nog niet vaardig zijn toegespitste training en instructie krijgen. Om co-creatie te bevorderen en verbinding met eindgebruikers te borgen, wordt het nodig geacht dat het Living Lab zowel online als fysiek toegankelijk is voor alle betrokkenen met een centrale rol van bewoners daarin. Een fysieke locatie in de wijk, dichtbij de leefwereld van de bewoner maakt het mogelijk om actieonderzoek op maat en samen met de jongsenioren uit te voeren, te faciliteren en veiligheid, privacy en participatie te optimaliseren. Aanbevolen wordt om het mobiele experimenteerhuis van de gemeente Zoetermeer, dat nu nog bij de Dutch Innovation Factory (DIF) staat, hiervoor als pilot te gebruiken.
MULTIFILE
In het kortlopende NRO-project Zicht op Studentontwikkeling (ZopS) werkten onderzoekers Liesbeth Baartman (HU-lector Toetsing en Beoordeling in Beroepsonderwijs) en Judith Gulikers (WUR) samen met 4 mbo-teams (van Albeda, MBO Utrecht, ROC Midden Nederland en ROC van Amsterdam) aan het vraagstuk van het krijgen van zicht op studentontwikkeling. Deze mbo-teams ontwikkelden zogenaamde ‘learning progressions’ om de langetermijnontwikkeling en de hobbels daarin zichtbaar te krijgen (bijv. op een werkproces). Daarna ontwikkelden zijn ‘FE-activiteiten’ (FE=Formatief Evalueren), aan de hand van de FE-cyclus, om de ontwikkeling van hun studenten in de klas in kaart te brengen. Één van de resultaten van het project is een spel waarmee mbo-teams een leerpad met bijbehorende formatieve activiteiten kunnen maken. Materialen: Spelregels/handleiding spel Zicht op Studentontwikkeling Speelbord op A0 Speelbord op A3 Snijbladen Hutjes/Hobbels FE-Cyclus formulier
MULTIFILE
In onze bèta-lerarenopleidingen merken we dat studenten het lastig vinden om klimaatverandering in de klas te bespreken: ze komen emoties, weerstand en misverstanden tegen, en ze twijfelen of ze zelf goed genoeg weten hoe het zit. Het staat ook niet in het examenprogramma van bijvoorbeeld natuurkunde, dus waarom zou je? Klimaatverandering houdt echter veel leerlingen bezig en is bepalend voor hun toekomst. De school heeft hierin ook een opdracht: begrip van klimaatverandering helpt om draagvlak te creëren voor de noodzakelijke maatschappelijke veranderingen (Otto e.a., 2020).
DOCUMENT
Active transport to school is associated with higher levels of physical activity in children. Promotion of active transport has therefore gained attention as a potential target to increase children’s physical activity levels. Recent studies have recognized that the distance between home and school is an important predictor for active travel among children. These studies did not yet use the promising global positioning system (GPS) methods to objectively assess active transport. This study aims to explore active transport to school in relation to the distance between home and school among a sample of Dutch elementary school children, using GPS. Seventy-nine children, aged 6-11 years, were recruited in six schools that were located in five cities in the Netherlands. All children were asked to wear a GPS receiver for one week. All measurements were conducted between December 2008 and April 2009. Based on GPS recordings, the distance of the trips between home and school were calculated. In addition, the mode of transport (i.e., walking, cycling, motorized transport) was determined using the average and maximum speed of the GPS tracks. Then, proportion of walking and cycling trips to school was determined in relation to the distance between home and school. Out of all school trips that were recorded (n = 812), 79.2% were classified as active transport. On average, active commuting trips were of a distance of 422 meters with an average speed of 5.2 km/hour. The proportion of walking trips declined significantly at increased school trip distance, whereas the proportion of cycling trips (β = 1.23, p < 0.01) and motorized transport (β = 3.61, p < 0.01) increased. Almost all GPS tracks less than 300 meters were actively commuted, while of the tracks above 900 meters, more than half was passively commuted. In the current research setting, active transport between home and school was the most frequently used mode of travel. Increasing distance seems to be associated with higher levels of passive transport. These results are relevant for those involved in decisions on where to site schools and residences, as it may affect healthy behavior among children. https://doi.org/10.1186/1471-2458-14-227 LinkedIn: https://www.linkedin.com/in/sanned/
MULTIFILE
Mbo-scholen worstelen met de strikte scheiding tussen onderwijs en examinering. Docenten krijgen daardoor moeilijk zicht op de ontwikkeling van hun studenten richting de examinering. Zij zetten formatieve evaluatie-activiteiten (FE-activiteiten) in, maar niet om doelgericht zicht te krijgen op die ontwikkeling. Uit Gulikers & Baartman (2017) blijkt dat 'learning progressions' (leerpaden) kunnen helpen om FE-activiteiten meer doelgericht en onderling samenhangend te maken. Het doel van dit onderzoek was daarom: (1) een learning progression maken, (2) bijpassende FE-activiteiten maken met de learning progression als kapstok. Vier mbo-teams hebben aan de hand van verschillende ontwerpactiviteiten een learning progression gemaakt, FE-activiteiten ontworpen en deze uitgevoerd. In het onderzoek zijn deze ontwerp- en experimenteeractiviteiten geëvalueerd, wat betreft hun bijdrage aan het inzicht van mbo-docenten in het leerpad van hun studenten en het kunnen ontwerpen en inzetten van meer doelgerichte FE-activiteiten. Het innemen van het studentperspectief bleek cruciaal. De mbo-docenten rapporteerden inzichten en geleerde lessen over vakoverstijgend kijken in langere leerlijnen, inzicht in een kernaspect van hun beroep en hoe studenten zich ontwikkelen, en FE-activiteiten die meer doelgericht 'vangen' waar studenten staan hun ontwikkeling op dat kernaspect.
DOCUMENT
Een groot aantal kunst- en gebruiksvoorwerpen uit musea van Guatemala in Zuid -Amerika zijn voor het eerst te zien in Nederland en geven een aardig beeld van de gewoonten en opvattingen van de Maya's tijdens hun bloeiperiode. Het biedt echter geen verklaring voor de enorme steden, die op bijna onmogelijke plaatsen in de jungle of op bergen zijn gebouwd ooit. Pas recent heeft een Canadese jongen mogelijk een verklaring gevonden en dat heeft met astronomie te maken..
LINK