The liveability of cities worldwide is under threat by the predicted increase in intensity and frequency of heatwaves and the absence of a clear spatial overview of where action to address this. Heat stress impairs vital urban functions (Böcker and Thorsson 2014), hits the local economy (Evers et al. 2020), and brings risks for citizens’ health (Ebi et al. 2021). The ongoing densification of cities may escalate the negative consequences of heat, while rising climate adaptation ambitions require new pathways to (re)design public places for a warmer climate. Currently, policy makers and urban planners rely on remote sensing and modelling to identify potential heat stress locations, but thermal comfort models alone fail to consider socio-environmental vulnerabilities and are often not applicable in different countries (Elnabawi and Hamza 2020).In the Cool Towns Interreg project, researchers collaborated with municipalities and regions to model urban heat stress in nine North-Western European cities, to find vulnerabilities and to measure on the ground (see Spanjar et al. 2020 for methodology) the thermal comfort of residents and the effectiveness of implemented nature-based solutions. Using the Physiological Equivalent Temperature (PET) index, several meteorological scenarios were developed to show the urban areas under threat. The PET maps are complemented by heat vulnerability maps showing key social and environmental indicators. Coupled with local urban planning agendas, the maps allowed partner cities to prioritize neighbourhoods for further investigation. To this end, community amenities and slow traffic routes were mapped on top of the PET maps to identify potential focus areas.A comparative analysis of the collated maps indicates certain spatial typologies, where vital urban activities are often influenced by heat stress, such as shopping areas, mobility hubs, principal bicycle and pedestrian routes. This project has resulted in the development of a multi-level Thermal Comfort Assessment (TCA), highlighting locations where vulnerable user groups are exposed to high temperatures. Standardized for European cities, it is a powerful tool for policy makers and urban planners to strategically identify heat stress risks and prioritize locations for adapting to a changing climate using the appropriate nature-based solutions.
MULTIFILE
Since it is insufficiently clear to urban planners in the Netherlands to what extent design measures can reduce heat stress and which urban spaces are most comfortable, this study evaluates the impact of shading, urban water, and urban green on the thermal comfort of urban spaces during hot summer afternoons. The methods used include field surveys, meteorological measurements, and assessment of the PET (physiological equivalent temperature). In total, 21 locations in Amsterdam (shaded and sunny locations in parks, streets, squares, and near water bodies) were investigated. Measurements show a reduction in PET of 12 to 22 °C in spaces shaded by trees and buildings compared to sunlit areas, while water bodies and grass reduce the PET up to 4 °C maximum compared to impervious areas. Differences in air temperature between the locations are generally small and it is concluded that shading, water and grass reduce the air temperature by roughly 1 °C. The surveys (n = 1928) indicate that especially shaded areas are perceived cooler and more comfortable than sunlit locations, whereas urban spaces near water or green spaces (grass) were not perceived as cooler or thermally more comfortable. The results of this study highlight the importance of shading in urban design to reduce heat stress. The paper also discusses the differences between meteorological observations and field surveys for planning and designing cool and comfortable urban spaces. Meteorological measurements provide measurable quantities which are especially useful for setting or meeting target values or guidelines in reducing urban heat in practice.
“De Leer van het Gewekte Vertrouwen: Agency avant la lettre?” vroeg Dassen zich af in zijn artikel in het MAB van september 1989. In 1926 introduceerde Limperg zijn leer van het gewekte vertrouwen, de vertrouwensleer. Volgens Limperg is de accountant de vertrouwensman van de onpersoonlijke maatschappij, van de spaarder en van andere belanghebbenden die niet zijn opdrachtgevers zijn. Het Rijnlands model past bij deze vertrouwensleer. Dit model komt uit de West-Europese traditie en is gebaseerd op samenwerking, coöperatie en gezamenlijke waardecreatie, waarbij de belangen van alle stakeholders van een organisatie in acht worden genomen. De agency theorie is naast de vertrouwenstheorie een andere theorie voor de behoefte van de accountantscontrole. Het Angelsaksisch model gaat nauw samen met deze agency theorie. De agency theorie verklaart de behoefte aan accountantscontrole vanuit de tegengestelde belangen tussen management en aandeelhouders. Het Angelsaksisch model dat steeds meer de plaats inneemt van het Rijnlands model is een ander economisch model en is vanuit Noord-Amerika en Groot-Brittannië naar Europa overgewaaid. Beursgenoteerde bedrijven zijn steeds meer geneigd om de aandeelhouderswaarde te vermelden als zij grote aandeelhouders met een financiële achtergrond hebben, of wanneer deze aandeelhouders een Angelsaksische nationaliteit hebben. Het Angelsaksisch model is gebaseerd op marktwerking, concurrentie en eigen belang.
MULTIFILE
De dataverzamelingsmethodiek ‘verhalen vangen’ (afgeleid is van de methodiek storytelling) die voor het project “Samenwerken met ouders: hoe doe je dat?” is gekozen, is in de praktijk een deel van de oplossing voor de soms moeizame samenwerking tussen ouders en leerkrachten. De verhalen van leerkrachten en ouders zeggen veel over de individuele beleving van de samenwerking. Analyse van de verhalen geeft inzicht in de werkzame factoren en de competenties die een leerkracht nodig heeft om met ouders samen te werken. Maar, de impact van de verhalen is groter. Door aan dit project deel te nemen hebben leerkrachten (en ouders) leren luisteren. Iets wat op het oog vanzelfsprekend en eenvoudig lijkt, bleek in de praktijk verrassend lastig. Het oprecht luisteren naar ouders bleek voor veel leerkrachten een nieuwe en leerzame ervaring. Deze aanpak heeft veel scholen aangesproken. Deze laagdrempelige manier van data verzamelen bleek voor veel schooldirecteuren, leerkrachten en ouders een eye opener. Wij merken dat de methodiek relatief arbeidsintensief en dus duur is omdat alle gesprekken tot nu toe worden opgenomen en getranscribeerd. Uit deze transcripten worden de verhalen van ouders, leerkrachten en kinderen gedestilleerd. Om te kunnen voldoen aan de vraag van scholen om getraind te worden in ‘verhalen vangen’ en dus beter luisteren, willen wij de methodiek minder arbeidsintensief maken. We willen verkennen welke mogelijkheden er zowel inhoudelijk als technisch zijn om de methodiek, met behoud van alle waardevolle gesprekstechnieken, efficiënter te kunnen aanbieden.
Massafabricage in de (MKB) maakindustrie is aan het veranderen in flexibele fabricage en assemblage van kleine series, klantspecifieke onderdelen en eindproducten. Hiervoor zijn nieuwe systemen voor het MKB nodig, waarin robots en mensen samen kunnen werken en die zich snel kunnen aanpassen aan nieuwe productieomstandigheden met lage opstartkosten. De ambitie van het project ?(G)een Moer Aan!? is om het herconfigureren van een robotsysteem voor een nieuwe taak in een productieomgeving net zo eenvoudig en snel te maken als het gebruik van een smartphone. Zo?n benadering biedt kansen om de skills van de operator te benutten. De operator kent immers zijn processen en de robot wordt zijn hulpje. Op vraag van betrokken mkb partners is de focus gelegd op een repeterende productiehandeling die in veel sectoren voorkomt en die relatief veel arbeidstijd kost: het indraaien van moeren en bouten in een object. De centrale onderzoeksvraag van het project luidt: Hoe kan een operator een robot eenvoudig, snel en veilig inleren om assemblage handelingen te verrichten voor het snel en robuust verbinden van bouten, moeren en ringen met objecten? Resultaat van dit praktijkgerichte onderzoeksproject is een algemeen bruikbare en gevalideerde ontwerpmethodiek voor de opzet van een gebruiksvriendelijke user interface van een boutmontagerobot op de werkvloer. Door slim gebruik van geïntegreerde inzet van CAD productinformatie, vision technologie en compliant (meegaand) gripping en placing wordt de robot zo veel als mogelijk vooraf automatisch geconfigureerd. Het projectconsortium dat het onderzoek gaat uitvoeren bestaat uit: " 13 bedrijven (12 mkb) actief als toeleverancier, system integrator of gebruiker op het terrein van industriële robotica (Yaskawa, ABB, Smart Robotics, Hupico, Festo, CSi, Demcon, Heemskerk Innovate, WWA, Van Schijndel Metaal, Van Beek, Tegema en Zest Innovate); " Hogescholen Fontys (penvoerder), Avans, Utrecht en NHL; " Kennisinstellingen TNO en DIFFER; " Coöperaties Brainport Industries, FEDA en Koninklijke Metaalunie; " De gemeente Eindhoven is betrokken als partner in de klankbordgroep. De gemeente ondersteunt het belang van dit project voor behoud en verbetering van arbeidsplaatsen in de maakindustrie. Er zullen circa 20 (docent)onderzoekers van de hogescholen en ongeveer 80 studenten betrokken worden bij dit project, die in de vorm van stages en afstudeeronderzoeken werken aan interessante vraagstukken direct afkomstig uit de beroepspraktijk. Naast genoemde meerwaarde voor het bedrijfsleven beoogt het project een verdere verankering van kennis en kunde in onderwijs en lectoraten en een vergroting van de kwaliteit van docenten en afstudeerders.
Vanwege veranderende onderwijskundige inzichten - 21st century learning - worden schoolgebouwen verbouwd of vervangen door nieuwbouw. Deze 21st century leeromgevingen blijken in de praktijk niet te voldoen aan de verwachting van de gebruikers. Het ontwikkelen en gebruiken van een 21st century leeromgeving stelt blijkbaar specifieke eisen aan de 21st century competenties van alle betrokkenen. Dit roept vragen op ten aanzien van product en proces. De beantwoording van deze vragen vereist kennis van wisselwerking tussen psycho-sociale leeromgeving en fysieke leeromgeving. Het betreft onder andere de benodigde “ruimtelijke competenties” van de betrokkenen om de fysieke leeromgevingen te ontwikkelen en te gebruiken en - andersom - hoe de fysieke leeromgeving de ontwikkeling van 21st century competenties beïnvloedt. De kiem voor dit onderzoeksproject is gelegd toen scholen en vormgevers deze vragen voorlegden aan experts van de NHL Hogeschool en TU Eindhoven. Dit KIEM project wil de probleemstelling in één of meerdere praktijkvragen articuleren door het uitvoeren van een reeks workshops met een focusgroep van stakeholders. De uitkomsten hiervan zullen worden vertaald naar een voorstel voor een langduriger onderzoeksproject. In dit beoogde vervolgproject zullen de gearticuleerde vragen worden vertaald naar één of meer praktijkonderzoeken waarin wetenschappelijke kennis en methodes worden doorontwikkeld en beproefd op het effectief stimuleren van 21st century vaardigheden van docenten en vormgevers in praktijksituaties. Dit project maakt deel uit van de opbouw van een regionaal kennisnetwerk Onderwijs & Ruimte, wat op een duurzame wijze wil bijdragen aan de kennisontwikkeling en -deling betreffende de 21st century leeromgeving. De kern van dit netwerk wordt gevormd door de initiatiefnemers van deze aanvraag; Adema Architecten (MKB), lectoraat Open Innovation van de NHL Hogeschool (Onderzoeksinstelling) en Next Level (Onderwijs).