Purpose: This paper is a critical discussion of the Leiden Manifesto for libraries already engaged in bibliometric practices. It offers practical recommendations based on the work of the European Association for Research Libraries (LIBER) Working Group on Metrics. This work is in the beginning phase and summarizes literature on the topic as well as the experiences of the members of the Working Group. The discussion reflects today’s growing popularity of (quantitative) research assessment which is seen in enthusiasts introducing new metrics (i.e. altmetrics) and by critics demanding responsible metrics that increase objectivity and equity in evaluations.Design/methodology/approach: This paper is the result of the Working Group on Metrics of the European Association for Research Libraries (LIBER) that critically discussed the practicality of the Leiden Manifesto for libraries.Findings: Full compliance with the Manifesto is time-consuming, expensive and requires a significant increase in bibliometric expertise with respect to both staffing and skill level. Despite these apparent disadvantages, it is recommended that all libraries embrace the Manifesto’s principles. To increase practicality it is advised that libraries collaborate with researchers, management and other libraries at home and around the world to jointly design and provide services that can be reused within the library community.Originality/value: Libraries have increasingly been confronted with questions about research assessment, responsible metrics, and the role of digital products in evaluations and funding decisions. Although a wide range of recommendations and initiatives are available (e.g., DORA San Francisco Declaration on Research Assessment) many recommendations are not straightforward enough to be implemented from a library perspective. This paper provides assistance for libraries to implement these principles by acknowledging the heterogeneous backgrounds the libraries may stem from.https://doi.org/10.1108/DLP-01-2017-0004
MULTIFILE
Angst, schaamte en verlegenheid. Het zijn niet de thema’s waarvoor je als schoolleider direct warm loopt. Dan kan ik beter de tegenpolen van die trits noemen: moed, onbevangenheid en bekwaamheid. Aan de hand van deze drie tegenstellingen zet ik in dit essay uiteen wat de verhouding is tussen leiderschap en identiteitsontwikkeling in de school. De benadering die ik beschrijf, noem ik ‘identificerend leiderschap’. Die term hoeft de lezer maar half serieus te nemen. Hiermee wil ik aan de ene kant de draak steken met alle bijvoeglijke naamwoorden die met leiderschap geassocieerd worden. Daar kan deze dan nog wel bij. Aan de andere kant bedoel ik het serieus. Uit onderzoek komen sterke aanwijzingen naar voren dat identificatieprocessen in organisaties in belangrijke mate de binding van medewerkers met de organisatie bepalen, en daarmee ook hun inzet voor de doelen van de organisatie.
Gemeenten hebben maatschappelijke taken en verantwoordelijkheden, speciaal de zorg voor openbare orde en veiligheid. De samenleving digitaliseert en dus doen gemeenten nu hun werk in een digitaliserende samenleving. Daarop moeten zij zich instellen. Gemeenten zijn sinds ongeveer 2013 bezig met een inhaalslag op dit vlak. De eerste fase in zo’n proces is bewustwording. Inmiddels hebben gemeenten vooral door online aangejaagde ordeverstoringen gezien welke rol de online wereld reeds speelt in openbare orde en veiligheid − én dat dit om aanpassingen vraagt. Gemeenten moeten hun typische gemeentetaken, dus hun werk aan openbare orde en veiligheid, nu doen in een digitale context. Daarover gaat dit essay. Meer in het bijzonder gaat het over een specifieke stap in deze ontwikkeling: een handelingskader dat ‘digibewuste’ gemeenten kunnen gebruiken bij het ontwikkelen van concrete werkwijzen.
Jaarlijks worden naar schatting 150 miljoen kwetsbare personen geholpen met humanitaire hulp. Voor hulpgoederen zijn grote hoeveelheden materiaal nodig, iets wat samengaat met een enorme milieu-impact. Hulpgoederen, waaronder shelters, hebben vaak een korte levensduur en er ontbreekt meestal een hergebruik oplossing aan het einde van de levensduur. Hulporganisaties zijn zich als geen ander bewust hoe uitputting van grondstoffen en uitstoot van CO2 een negatieve impact hebben op kwetsbare groepen in lage inkomenslanden. Het is daarom een groeiende wens van humanitaire organisaties en leveranciers om nadrukkelijk te kijken naar circulariteit van hulpgoederen. Op dit moment mist er een lijst met gewogen criteria om circulaire aankoop en ontwerpkeuzes te maken. In dit project ontwikkelen we een praktisch afwegingskader voor shelters. Hiermee kunnen zorgvuldig onderbouwde product keuzes gemaakt worden voor circulaire end-of-life oplossingen waarbij materiaalkeuze een belangrijke rol speelt. De projectpartners hebben cruciale kennis over de inkoop (Artsen Zonder Grenzen), het ontwerp (MKB-partner Wijnroemer Relief Goods), materiaaleigenschappen en circulariteit (Avans Hogeschool). Het afwegingskader wordt gebaseerd op uitgebreid deskresearch naar circulaire alternatieven, interviews naar het huidig materiaal gebruik en het huidige keuzeproces, en co-creatie sessies met verschillende hulporganisaties om wensen in kaart te brengen. Op basis daarvan wordt een overzichtelijke methodiek ontwikkeld die zowel materiaal technische als financiële afwegingen helpt maken. Het afwegingskader wordt dan in de praktijk getoetst en geëvalueerd op doelmatigheid, gebruiksvriendelijkheid en snelheid.
Aanleiding De Nederlandse zaad- en plantenveredelingsbedrijven staan internationaal aan de top. Om deze goede concurrentiepositie te behouden zijn innovaties in de veredelingstechnieken noodzakelijk, zoals moleculaire veredeling. Op dit moment is er in het werkveld behoefte aan een methode waarmee men heel specifiek, op één plaats in het DNA, een mutatie kan aanbrengen ('targeted mutagenesis'). Zeer recent is hiervoor een nieuwe, veelbelovende methode beschreven, namelijk de CRISPR/Cas-technologie. Met deze techniek kunnen de bedrijven relatief eenvoudig veel preciezer en sneller veredelen, waardoor de internationale concurrentiepositie behouden blijft. Verschillende veredelingsbedrijven en onderwijsinstellingen willen daarom de toepasbaarheid van deze nieuwe technologie onderzoeken. Doelstelling Het programma wil vaststellen wat de toepasbaarheid van de CRISPR/Cas-technologie is en welke potentie deze technologie heeft in gewassen die van belang zijn voor de Nederlandse zaad- en plantenveredelingsbedrijven. Het onderzoek bestaat uit twee fasen: 1) de techniek wordt getest en geoptimaliseerd in het modelgewas petunia en aanverwante soorten zoals tomaat en aardappel. 2) het onderzoeksteam past de techniek toe in gewassen die voor de bedrijven commercieel interessant zijn, zoals gewassen uit de familie van de Solanaceae, Brassicaceae en Cucurbitaceae. In het onderzoek worden diverse specialistische instrumenten en methodes ingezet en uitgetest (in combinatie met de CRISPR/Cas-technologie). Beoogde resultaten Na afloop van het project zijn er: 1) nieuwe protocollen voor het toepassen van de CRISPR/Cas-technologie in petunia, Solanaceae, Brassicaceae en Cucurbitaceae; 2) nieuwe vectoren (dragers) voor het maken van de plaatsspecifieke mutaties; 3) methoden voor het aantonen van de mutaties op DNA-niveau; 4) mutante petunia's waarvan de bloemkleur, bloemgeur, bloemvorm of de aanwezigheid van trichomen ('haren') zijn veranderd; 5) mutante Solanaceae-, Brassicaceae- en Cucurbitaceae-planten waarvan de plantvorm, de inhoudsstoffen of de gevoeligheid voor een ziekte is veranderd. De lector Green Biotechnology van Hogeschool InHolland stuurt met (docent-)onderzoekers het project aan. De studenten van de betrokken hogescholen participeren binnen het reguliere onderwijs (projectonderwijs) en via stage- en afstudeeropdrachten in het onderzoek. Al tijdens het onderzoeksproject vindt de implementatie van de technologie in het onderwijs plaats. De consortiumleden wisselen maandelijks ervaring, materialen en protocollen uit. Het gehele consortium komt minstens 2 keer per jaar bijeen om de resultaten en voortgang te bespreken.